Het eerste jaar

Mijn eerste relatie heeft niet lang geduurd. Eén nacht om precies te zijn. Geen one-nightstand, dat begrip werd pas een jaar of tien later geïntroduceerd. Nee, ik heb het over de nacht waarin de junior versie van mezelf, ongeveer een jaar of dertien oud, zich slapeloos overgaf aan de euforie van een pas ontloken liefde.

Pieter had ja gezegd.

De eerste schooldag van het eerste jaar middelbaar. Nadat het luidruchtige tienergeweld in klassen was onderverdeeld en de meute netjes naar hun klaslokaal schuifelde, zag ik hem. Pieter. De adonis van klas I6, de god van de economie-wiskunde, de held van het voetbalveld. Na zijn vroege groeispurt en opvallend smetteloze huid stak hij letterlijk en figuurlijk boven de doorgaans pukkelige puberjongetjes uit. Ik had niet veel nodig om verkocht te geraken.

Ik zag hem maar af en toe. Op maandag, wanneer we het tweede uur Lichamelijke Opvoeding hadden, wist ik dat hij in het geschiedenislokaal zat. Op de derde rij, aan het raam. Ik zorgde ervoor dat ik, net op tijd, even op mijn tenen liep zodat ik een glimp van zijn blonde kuif kon opvangen. Op vrijdagnamiddag was het pas echt feest. Het wiskundelokaal, waar ik regelmatig lag te schuimbekken van verveling, bevond zich schuin tegenover het aardrijkskundelokaal. Wanneer ik ging dralen rond de vuilbak kon ik nét binnenkijken. Hij zat op de tweede rij in het midden. Na de les probeerde ik mijn buitengaan zo te timen dat we samen door de gang liepen. Of beter: dat ik ergens in zijn buurt kon lopen en hem met argusogen in de gaten houden. Zag ik dat nu goed? Het leek alsof hij terugkeek. Of was hij iets aan het zeggen tegen Thomas, zijn beste vriend? Ik kende intussen de namen van al zijn klasgenoten. Ik hield een logboek bij, waar ik ’s avonds minutieus in noteerde wanneer ik hem gezien had. Hoe hij zich gedroeg. En, het belangrijkste, of hij één of ander teken van herkenning gaf wanneer ik in zijn buurt was. Op de speelplaats verzon ik de meest inventieve smoesjes om mijn trosje vriendinnen toch maar mee te krijgen naar een punt vanwaar ik een goed zicht op hem had. Dat lukte soms. Alle andere pauzes waren verloren moeite.

En toen werd het juni.

Zo kwam mijn eerste jaar middelbaar ten einde. Weken lag ik wakker van de naderende zomer. Die eindeloos lange zomer waarin ik Pieter zou moeten missen. Pieter die geen flauw benul had van mijn bestaan. Pieter die, zonder het te weten, al 56 pagina’s lang de protagonist in mijn dagboekverhalen was. Ik had zijn klasfoto afgeprint en zijn hoofd liefdevol uit de foto geknipt. Het korrelige portret, dat in die tijd meer weg had van een verzameling blokjes, stak ik in een medaillon. Het hoofd van Pieter reisde die zomer overal met me mee.

En toch brak september weer aan. En stond ik op een grauwe maandagochtend op het speelplein veronderstellingen en doemscenario’s te maken met mijn vriendinnen. Over de klasindeling, de leerkrachten en de duo’s die aan de schrijftafels gevormd zouden worden.

Pieter had ik al lang gespot. Hij was er nog, op het College. Gelukkig maar.

Weer gingen de weken voorbij. Weer had ik vakkundig uitgedokterd op welke momenten hij in de buurt was. In de refter werd ik stilaan stoutmoediger en durfde ik al eens onbeschaamd staren naar hem. Tot onze blikken elkaar kruisten en ik me met een rood hoofd terug over mijn boterhammen met smeerkaas boog.

Het begin. Het einde.

Al die tijd had ik mijn geheim gekoesterd als een kostbare schat. Alleen mijn hartsvriendin, die mee was gekomen uit de kleine dorpsschool waar ik zes jaar lang in een veilige cocon had gezeten, wist ervan. Ze was ook op iemand. Uren mijmerden we over onze toekomstige vriendjes. We zouden de perfecte double date hebben, een synchrone relatie uitbouwen en een begrip worden op het College. Die populaire daters toch. Wat een prachtige koppels. En iedereen zou jaloers zijn. Het zou niet meer lang duren.

Maar toen ging ik in de fout.

De langlauftrip naar Ovifat die we in januari maakten, zou mijn relatie met Pieter voorgoed veranderen. De stralende winterzon had me die dag overmoedig gemaakt. In alle uitgelatenheid door ons gezamelijke zwoegen op het maagdelijk wit fonkeltapijt, verklapte ik mijn geheim. Aan Els.

Terwijl ik sprak, drong de impact van mijn daad plots tot me door. Ik zag de blik van Els.

Er zijn twee soorten mensen. Mensen die gewoon zwijgen, naar je verhaal luisteren en meeleven. Maar je hebt ook mensen die zich plots geroepen voelen om je te ‘helpen’. En kost wat kost het heft in handen willen nemen. Els behoorde tot die laatste categorie. Ze had een plan.

De rest van het parcours, tot bij de busparking, probeerde ik haar op andere gedachten te brengen. Er hoefde niks geregeld te worden, mijn denkbeeldige relatie met Pieter was volmaakt. Talloze smeekbedes ten spijt, stapte ze met gedecideerde tred op hem af, nadat we bij de rij bussen gearriveerd waren. Hij stond rustig aan een busje Capri-sun te lurken. Ik zag haar enthousiast gesticuleren en wijzen naar mij. Hij keek. Even voelde het alsof ik wegzonk in het sneeuwlandschap. Zijn klasgenoten volgden grijnzend zijn blik. Beschaamd begon ik verwoed te graaien in mijn Kipling rugzak. Toen ik bijna uitgegraaid was, zag ik dat hij nonchalant op me af geslenterd kwam. Els gebaarde naar mijn entourage dat die moest opkrassen. Mijn prioriteit was vooral ervoor te zorgen dat ik niet terstond als een pudding ineen zakte.

Toen hij voor me stond, verbaasde ik me over de blonde donshaartjes op zijn bovenlip. Het prille begin van zijn mannenstem. Het was bevreemdend om hem bij me te zien staan, bedacht ik, nog steeds met één hand in mijn rugzak.

De busrit terug duurde eindeloos. Els ging in overdrive. Af en toe zag ik geniepige blikken van boven de – met vale hoesjes overtrokken – hoofdsteunen snel terug naar beneden duiken. Eens op school aangekomen, stonden we een beetje rond te draaien. Ik vroeg me af wanneer hij me eindelijk zou kussen. Ongemakkelijk had hij mijn vingers tussen de zijne genomen en gezegd dat hij me morgen terug zou zien.

Die nacht sliep ik niet. Ik kon niets anders dan zuchten. Alleen maar zuchten. Mijn buik hield me wakker. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik vroeg me af wanneer hij me zou kussen.

Hoe tergend traag verliep de tijd, waar bleef de aanloop naar ons weerzien?

Stralend dartelde ik ’s morgens de schoolpoort binnen. Hij had me goed genoeg gezien, maar hij kwam niet naar me toe. Een beetje ongemakkelijk schuifelend, deed ik alsof ik aan gesprekken deelnam. Intussen observeerde ik elke beweging die hij maakte. Eindelijk slofte hij naar me toe. Zijn ogen stonden ernstig.

Wanneer zou hij me nu kussen?

Hij kuste me niet.

Ik verbrandde mijn dagboek. De veraste snippers heb ik op een stormachtige onweersdag uit mijn raam laten waaien met Céline Dion, keihard op repeat, als enige getuige van mijn theatrale ritueel. Mijn liefde was gereduceerd tot een regen van zwartgeblakerde papierstukjes, waarop hier en daar nog een vage krul van mijn jongemeisjeshandschrift te ontwaren viel.

Jaren later. 

Ik zat op mijn kamer. Mijn moeder riep me, beneden aan de trap. Er was telefoon voor mij. Een zekere Pieter. Ik herkende zijn stem meteen, al was die onmiskenbaar mannelijker geworden dan de beginnende-baard-in-de-keel-versie die me destijds van mijn sokken geblazen had. Hij vroeg me of ik hem nog kende. Ik bevestigde.

Het speet hem dat hij nu ineens belde, na elkaar zo lang niet meer gezien te hebben.

Maar hij wilde me iets vragen. Aarzelend vroeg ik wat er dan was.

Hij schraapte zijn stem.

“Wel…heb jij er ooit al eens aan gedacht om te beginnen met pensioensparen?”