Het kunstmatige brein

Ik heb lang getwijfeld of ik erover zou schrijven. En vooral: wat ik zou schrijven. Maar gezien er tegenwoordig geen ontmoeting meer voorbijgaat zonder dat ‘het’ op een bepaald moment ter sprake komt, heb ik besloten om de olifant in de kamer maar eens te benoemen. Ik heb het over AI. Artificiële Intelligentie. Oftewel de ooit zo futuristische supercomputers die intussen zowat alle menselijke taken overnemen – de leuke althans, want mijn vloer moet ik nog steeds zelf schrobben. Alvast een kleine disclaimer: dit is mijn persoonlijke visie. Die ik aan niemand wil opleggen, of waar ik helemaal geen discussie mee wil uitlokken. Ik deel enkel míjn gevoel met wie ervoor openstaat.

Misschien moet ik eerst even zorgen voor de juiste omkadering van mijn verhaal. Daarvoor keren we terug naar het begin, zo’n vier jaar geleden. Toen ik nog overambitieus en onbevangen aan – dat geweldige stewardessenleven ten spijt –  het avontuur van mijn leven begon: schrijven. Ik had zonet de grote sprong gemaakt naar de nobele job van freelance copywriter. Na jaren van zoeken, verwachtingsvol beginnen en gedesillusioneerd eindigen, gebeurde het. Ik vond eindelijk een job die me genoeg uitdaagde. Die me prikkelde om steeds beter te worden. En, misschien nog het belangrijkste, waarin ik mijn speelsheid en creativiteit kon steken. Ik mocht schrijven, lezers meenemen in een boeiend verhaal, hen raken met mijn zelfgekozen woorden. En het mooiste van alles: ik werd er nog voor betaald ook. Voor mij voelde het, zonder overdrijven, alsof ik een vet Win for Life-ticket in handen had.

Leve de vooruitgang
Vandaag ben ik op het punt gekomen dat ik besef dat ik de kleine lettertjes op die Win For Life gemist heb. Waarschijnlijk stond daar, ergens in een klein hoekje, geschreven: ‘Geniet ervan zolang het nog duurt’. Want – hoewel menig creatieveling op LinkedIn van de daken schreeuwt hoe hij zich absoluut NIET bedreigd voelt door ChatGPT en konsoorten – ik heb dat wel. Tuurlijk. Ik denk dat elke zichzelf respecterende professional dat heeft. Of ben ik nu werkelijk de enige? Waar onze olijke chatbot in den beginne nog vooral feitelijke, droge materie uitstootte die je er zo kon uitpikken, wordt hij alsmaar geavanceerder. Intussen waagt hij zich ook al eens aan een grapje of woordspeling. Zijn teksten worden vloeiender, met dank aan de copywriters die hun ziel aan de duivel verkopen door AI te gaan ‘trainen’. Geen haar op mijn hoofd denkt eraan om daar mijn energie in te steken. Ik ga de stenen om mijn ruiten mee in te gooien toch niet zelf klaarleggen? Elke ‘baanbrekende’ ontwikkeling doet mijn werk weer een stukje in waarde dalen. Logisch. Want, zoals een bekende klusser ooit opperde, denken veel ondernemers: Wat ik zelf doe, doe ik meestal beter. Lees: goedkoper. Ik maak soms zorgen over de toekomst van mijn werk. Ik ga daar niet onnozel over doen.

Zachtheid wint
‘Maar Ann, kijk eens rond. Er zijn zo veel vacatures voor copywriters. Zo’n vaart zal het niet lopen.’ Inderdaad, er zijn staan enorm veel vacatures open. Voor content creators, die elke dag marketingplannen in kalenders moeten gieten om de socialmediaplatformen mee te bezoedelen. Om AI-teksten te ‘vermenselijken’, want die moeten nog nét een beetje vlotter lezen. Om scripts te schrijven voor automatisch gegenereerde LinkedIn mails, die ongevraagd je mailbox insluipen. Net die dingen boeien me voor geen meter. Waarom? Omdat ze koud zijn. Strategisch. Onpersoonlijk. Onbezield.

Hoe bestaat het dat we juist in deze tijden, waarin de maatschappij meer dan ooit nood heeft aan verbinding, menselijkheid en zachtheid, de creatiekracht van de mens willen opofferen? Kunst, fotografie, grafische vormgeving, literatuur, verhalen, verbinding. Zelfs onze basiscommunicatie wordt overgenomen door bots. Onder het mom van efficiëntie en besparing. Omdat we dan zelf geen moeite meer hoeven te doen. Omdat we dan niet meer moeten nadenken. Maar wat is een homo sapiens die niet meer nadenkt? De oermens drukte zijn gevoelens al uit in rotstekeningen. Artistieke menselijke expressievormen dragen toch bij aan een gelukkig leven, zowel voor de creator zelf als voor degene die zich de tijd en moeite getroost om ervan te genieten? En ja, ik weet dat technofobie van alle tijden is. De komst van de televisie en de eerste computers werden ook met de nodige argwaan onthaald. Maar kijk eens rond. Het gaat deze keer wel écht hard. Ik kan niet meer bijbenen, en dat geeft me een onbehaaglijk gevoel. Ik wil dat eigenlijk ook niet, en dat doet me zo mogelijk nog meer wankelen.

“Wat is een homo sapiens die niet meer nadenkt?”

Liefde voor het lege blad
Ik kies er dus bewust voor om mijn teksten niet te laten genereren door AI. Al zou ik mijn opdrachten inderdaad veel sneller kunnen inleveren, meer omzet draaien en op die manier aan tekstueel bandwerk doen. Katsjing! Maar ik heb nooit voor een leven als freelancer gekozen omwille van het financiële aspect. In België moet je sowieso wel half gek zijn om een eenmanszaak op te starten. Maar dat terzijde. Zoals ik in het eerste deel beschreef: ik ben in eerste instantie begonnen met schrijven omdat ik er blij van werd. Dat is nog steeds zo. Omdat ik uitdaging nodig heb, zowel intellectueel als creatief. Ik hou van een leeg blad omwille van de ontelbare mogelijkheden. Die ik zelf mag verkennen. Herdenken. Herformuleren. Schrappen. Net zolang prutsen tot het goed zit. ChatGPT zou me zo veel uit handen nemen, dat ik alleen een stukje polijstwerk overhoud. Dat is als het werk van een beeldhouwer beperken tot enkel het aanbrengen van een laag vernis. Met andere woorden: where’s the fun in that?

Overal klinkt het goedbedoelde advies om artificiële intelligentie te ‘omarmen’, en er groeikansen in te zien. Wel, als ik al van plan ben om iets te omarmen, zal het toch een persoon van vlees en bloed zijn.

EEN AFSCHEID

Wat er exact door haar hoofd ging op het moment dat bleek dat ze onze laatste strijd niet kon winnen, weet ik niet. Maar ik zal de machteloze woede in haar ogen, toen ze noodgedwongen capituleerde, nooit vergeten. Ik won de discussie, maar triomfeerde geen moment op die bewuste zaterdag eind april. Ik moest – willens nillens – mijn moeder overtuigen om zich te laten opnemen in het ziekenhuis. 

 Als het even kon, had ze zich vastgeketend aan haar eeuwige schommelstoel bij het raam. Ze zat daar goed, het maakte niet uit dat ze zo verzwakt was dat ze niet meer kon stappen. Als ze dan toch moest gaan, vertrok ze liever vanop haar vertrouwde plekje. Hoe graag ik het haar ook had gegund, dat kon en mocht ze niet vragen. Dus belde ik de ziekenwagen en pakte haar spullen terwijl ik de gedachte verdrong dat dit weleens haar laatste momenten in haar geliefde huis konden zijn. Want ik vreesde dat we de afrit van zoals het was al lang voorbij waren.

 Eens in het ziekenhuis besefte ik pas hoezeer zij haar toestand verbloemd had. Het fysieke bewijs daarvan waren haar kogelronde schoudergewrichten die uitstaken van onder haar dunne, melkwitte huid. Haar armpjes en buik waren gereduceerd tot kinderformaat. Kortom, het ijskoude voorjaar had mijn moeder respijt gegeven. Ze had de ideale gelegenheid gekregen om haar uitgemergelde lichaam te verhullen onder een dikke rolkraagtrui. En iedereen – inclusief mezelf – op het verkeerde been te zetten. Want alles ging goed.

 Moe(d)-der wanhoop

Ik ging haar dagelijks bezoeken, het fragiele moedermensje in dat grote ziekenhuisbed, geflankeerd door allerhande poedertjes en papjes. Tot haar koffie toe probeerde de verpleging te verdikken, om er toch maar voor te zorgen dat ze een béétje kracht in haar lijfje kreeg. Maar ma kon niet meer eten. Af en toe zat ze daar te hoesten en te proesten met zo’n vies papdrankje terwijl haar – volgens mij toch ietwat boosaardige – kamergenote de hele dag lang van kookshow naar kookshow zapte. Een stevige paniekaanval later kreeg ze gelukkig een aparte kamer. Daar konden we in alle rust praten over het weer, het hoge parkeertarief van het ziekenhuis, mijn hond en alle andere dingen waar je tijdens een ziekenhuisbezoek over praat als je de confrontatie met de werkelijkheid wil vermijden.

 Waarschijnlijk besefte ze zelf de vergeefsheid van haar toestand. Ze hoorde immers al meer dan twintig jaar dat haar kwalen – en dat waren er heel wat, te veel voor één mens eigenlijk – te wijten waren aan haar vroegere kankerbehandeling. Als er iemand een zware prijs heeft moeten betalen om te leven, dan is zij het wel. En nog sprak ze, nadat de arts haar had gemeld dat ze de rest van haar dagen zou moeten verdergaan met een maagsonde en thuisverpleging, de gevleugelde woorden: “Dan zullen we er maar het beste van maken.”

Het einde

Twee gemiste oproepen van het ziekenhuis op een zondagnamiddag. Vervolgens tien minuten frustratie en paniekerig getelefoneer naar een toestel dat maar niet werd opgenomen, om uiteindelijk te horen wat we moesten horen.

We mochten – zoals we al vreesden – afscheid gaan nemen. Maar niet zoals we dat vijf jaar geleden hadden gedaan met mijn vader.

Ze was al weg.

En zo liepen we op de eerste warme lentedag van het jaar in een waas door de ziekenhuisgang om het volgende hoofdstuk van ons leven voorgoed af te sluiten.

Intussen ben ik al bijna drie maanden wees. En, ook al nader ik de veertig, toch voel ik me ergens nog een kwetsbaar scheutje dat van de moederplant werd afgehaald. Ik koester het gevoel van het meisje dat, geflankeerd door haar ouders, de wereld voorzichtig gadeslaat vanaf de zijlijn voor ze zichzelf een vaste rol aanmeet in haar bestaan. Want alles lijkt nog zo hard mogelijk in de oneindig aanvoelende uitgestrektheid van het leven. 

 

Net dat gevoel verdwijnt onherroepelijk wanneer je laatste ouder sterft.

Over de grens

Degenen die me kennen, weten dat ik algemeen genomen een verdraagzaam meisje ben. Soms zelfs iets te soft. Niet zelden gaat er achter mijn minzame lach een hoop frustratie, verontwaardiging of zelfs paniek schuil. Pokerface is my middle name. Het is niet zozeer dat ik mijn mond niet dúrf opentrekken, vaak ben ik gewoon niet ad rem genoeg om gepast te reageren op een situatie. En als ik dat dan doe, tja, dan blijft het gewenste resultaat vaak alsnog uit.

Door mijn onvermogen om tijdig op de – of beter: andermans – rem te gaan staan, zie ik dan ook overal in mijn leven tests opduiken. Beproevingen. Missies om na te gaan of ik nog wel helemaal bij de les ben. Onverwachte praktijkexamens, afgelegd door undercover onderzoekers die achteraf een psychologisch verslag schrijven over het feit dat ik me gedraag als een deurmat.

Wachten, wat is dat? 

Zo’n beproeving doet zich meestal voor bij activiteiten waar ik van nature al niet zo’n kei in ben. Neem nu het concept wachten. Iets dat ik doorheen de jaren stevig verleerd ben. Welke volwassene wacht er nog? Wachten is iets voor kinderen en adolescenten. Wachten op een snoepje nadat je flink je bord hebt leeggegeten, wachten op de bus, wachten tot de schoolbel gaat, wachten op het moment dat je voor het eerst naar een fuif mag, wachten op de eerste kus, wachten op de eerste keer. Maar eens de magische grens naar volwassenheid overgestoken, valt er toch niks meer te wachten? Alles is ontdekt en je zit zelf aan het stuur van je auto. En alles wat in de verte nog maar líjkt op wachten, kun je nuttig besteden met allerlei activiteiten, zoals de ingrediënten voor Ottolenghi’s shakshuka met gochujang opzoeken. Om maar iets te zeggen.

Wacht, er zijn uitzonderingen

Er is één plaats waar wachten wel nog de boventoon voert. Niet toevallig een plaats waar ieders innerlijke puber nog eens de vrije hand krijgt: de festivalweide. Met ingehouden enthousiasme wachten op een festivalbandje, al iets meer uitgelaten wachten op het volgende optreden, halsreikend wachten op een bekertje ijskoude festivalpils, wachten tot het gezelschap terug is van de toiletten en vervolgens tot het besef komen dat je er zelf ook maar best even gaat aanschuiven. Al dat wachten heeft iets magisch. Het hoort erbij. En toch kan het zelfs daar tricky worden. Denk maar aan de geur van succulente hamburgers en gekaramelliseerde uitjes na een paar biertjes. HONGER!

Rappe Rita

En zo werd ik afgelopen zomer nog eens getest. Aan een pad thai kraam om precies te zijn. Onder het mom van ‘dan moet het wel goed zijn’, hadden mijn lief en ik postgevat in de langste wachtrij fysiek mogelijk op een klein, intiem zomerfestival. En je raadt het al, zoals het een onverwachte test betaamt: we hadden ze niet direct in het snuitje. Rappe Rita. Een klein, tenger vrouwtje van een jaar of zestig, Benidormgezichtje, brutaalblauwe ogen en pittig muisgrijs kapsel. Rita trippelde eerst tot naast de rij, waar ze veinsde de vijftig centimeter grote blokletters PAD THAI niet goed te kunnen lezen. Twee pasjes opzij en het was gepiept. De penetratie verliep snel en gesmeerd. Rita was binnen. Haar ogen bleven gefixeerd op het kraam. Zo wist ze de blikken die haar ruggelings neersabelden vakkundig te negeren.

Consternatie alom

Het koppel dat voor ons in de wachtrij stond, een bebaarde jongen en meisje met paars haar, overlegden telepathisch hoe ze de situatie zouden aanpakken. Het conclaaf werd vroegtijdig stopgezet en de jongen haalde zijn schouders op. Rappe Rita zat dus gebeiteld. De paniek sloeg me om het hart. Die vrouw moest een halt worden toegeroepen. In naam van alle eerlijke wachtenden! Mijn lief, even hongerig, vroeg me verontwaardigd of ik gezien had wat zich zopas voor onze ogen had voltrokken. Vol afschuw knikte ik van ja. Ik wist wat me te doen stond. Het was mijn morele plicht. Ik zette me schrap en declameerde met een instant rode kop: “Euh excuseer, moet niet iedereen aanschuiven?” Ik wachtte op applaus van de menigte en genoot al voortijdig van een beteuterde Rita die, zich uitvoerig excuserend, een weg zou banen naar de achterste gelederen.

Zonder gevolg

Maar geloof het of niet — er gebeurde niks. Er keek zelfs niemand op. Rappe Rita bleef met een zelfvoldaan lachje rond haar gekartelde lipranden voor zich uit staren. Intussen had ze haar bankkaart bovengehaald en tikte ze ermee op haar kin alsof ze haar hoofd brak over een of ander raadsel. Wat pad thai was misschien? Zo kwam ik trouwens haar naam te weten. Uiteraard was het moment alweer voorbij. Ik vond er niks beters op dan Rita te bezoeken op Facebook, me er zeer van bewust dat die actie niet fraai zou staan op mijn psychische evaluatie. Maar, in naam van de rechtvaardigheid, ik kon het er niet bij laten. Uiteraard had ze een profiel. Én zowat zero privacy-instellingen. Ik wist meteen waar ze woonde, dat ze ambtenaar op rust was en dat haar kleinkinderen Wout en Amber heetten (gefingeerde namen, da’s wel zo fatsoenlijk). Even stond ik op het punt haar digitaal te benaderen, maar intussen was het einde van de wachtrij in zicht. Het beeld van de knapperig gewokte sojascheuten, aromatische limoenpartjes en gehakte pinda’s stemde me mild.

Rita plaatste haar bestelling en wachtte – nog altijd even zelfvoldaan – op haar eten. Onze gerechten bleken eerder klaar. Terwijl ik de eerste hap dampende noedels naar binnen schoof, keek ik nog eens vanuit mijn ooghoeken naar de spichtige zestiger. Ik bedacht me hoe bevrijdend het moet zijn om jezelf dingen toe te eigenen die in feite niet voor jou bestemd zijn. Zoals iemands plekje in een wachtrij. Zonder scrupules, zonder schuld, zonder schaamte. Op de een of andere manier koesterde ik ontzag voor het lef van Rita. Al zal ik dat natuurlijk nooit toegeven.

ONCE UPON A TIME

Ik leerde de betekenis van het woord ‘verlies’ pas echt kennen nadat ik mijn vader verloor. Iets of iemand verliezen betekent dat- of diegene niet meer terugvinden. En het is soms verdomd moeilijk om daarin te berusten.

Wie was je ook alweer?

Natuurlijk verzet ik me af en toe met heel mijn wezen tegen dat machteloze gevoel. Ergens blijf ik zoeken, ook al ben ik me bewust van de zinloosheid van mijn acties. Beelden oproepen, gesprekken reconstrueren, impressies definiëren. Hoe langer je iemand mist, hoe minder de flarden van herinneringen stroken met de werkelijkheid. Zo kreeg ik bijvoorbeeld, telkens ik iemand tegenkwam die een link had met mijn vader, de drang om die persoon aan te spreken. Vurig hopend dat een of andere anekdote hem terug tot leven zou wekken. Maar die pogingen gaf ik al snel op. Mensen praten nu eenmaal graag over zichzelf.

Papa JR

Mijn vader vertrok al meer dan vier jaar geleden naar de eeuwige jachtvelden. Ik mag dat zeggen op zo’n tenenkrommende manier, want wie hem ook maar een beetje kende, wist dat hij een cowboy was. Tot mijn grote ergernis als onzekere puber, maar tot mijn groeiende bewondering naarmate ik ouder werd. Pa had goesting om rond te lopen met cowboylaarzen, hoed, buckle en heel de reutemeteut. Dus pa deed dat. Na z’n zestigste beginnen paardrijden. Meteen ook maar een paard gekocht. Hilariteit alom omdat hij, klein van gestalte, zich enkel via een opstapje in het zadel kon ploffen. Pa perste en wrikte aan het leven. Om te nemen wat hij wilde hebben. En hij deed dat goed.

De dag van de liefde

Een hoogdag voor mijn cowboyvader was dan ook de Paardenmarkt in Kuringen, het dorp waar ik mijn jeugdige dagen sleet. Een volks gebeuren waarop ook ik me elk jaar weer verheugde. Misschien door de sterke herinnering aan de jaren die voorafgingen aan het tijdperk van het digitale leven. Het leven zoals het was, en liefst nog wat langer bleef — wat mij betreft. Ik hou van het vergane, het hoeft zelfs niet overdreven glorieus te zijn.

Ik beeld me graag in dat ik mijn wortels eventjes in de aarde plant waarop mijn voorouders rondkrasselden. Een gedachte waarbij de nostalgie kolkt door mijn aders als ik enkele bekende gezichten uit mijn kindertijd kruis. Althans, degenen die hun laatste rust nog niet op het dorpskerkhof vonden. Maar dat is niet de hoofdreden waarom ik mezelf elk jaar betrap op dit soort diepgewortelde affectie voor mijn geboortedorp.

Nee, de Paardenmarkt, dat was ónze dag. Van pa en mezelf. We vierden samen half maart: de herdenking van mijn geboorte, de belofte van een nieuwe lente, maar ook iets veel groters: onze liefde voor elkaar.

Geluk in een borrelglas

Als nakomer hinkte ik altijd ergens achteraan in de bloedlijn, met een paar generaties vertraging. De jongste van een gezin dat, zoals vroeger de gewoonte was, zich niet snel liet betrappen op sentimentele uitspraken. Snoep en verwennerijen fungeerden als belangrijkste communicatiemiddel voor dit soort uitlatingen. Maar op zaterdagvoormiddag, ergens halverwege maart, vierde de liefde hoogtij. Hij, fier op zijn dochter, die elk jaar wat groeide. En ik, fier op mijn eigenzinnige, ietwat excentrieke vader. Die zich al in de levensfase bevond waarin hij elk jaar weer wat kromp. Twee fiere Jorissen, klinkend met een ochtendlijke borrel. Traditie. En het mag gezegd: samen met mijn verwekker jenever hijsen in een bedompte feesttent kwam toch wel héél dicht bij mijn definitie van geluk.

Zelfs nadat de vergeefsheid al een prominente plek naast zijn ziekenhuisbed had ingenomen, bleef mijn vader, graatmager en moegestreden, uitkijken naar ons jaarlijks uitje.

Ik beloofde hem dat ik van de partij zou zijn.

Halfwassen

Mijn Middelgrote Midlifecrisis van afgelopen jaar bracht toch wel wat dingen naar boven die blijkbaar nogal typerend zijn voor zo’n existentieel vragenrondje. Nadat mijn professionele omwentelingen zo stilaan op hun plek vielen, stond het volgende zorgenkindje al voor de deur: mijn weerstand om ouder te worden.

Deze maand word ik achtendertig.

Achtendertig

Da’s nog maar twee jaar verwijderd van de veertig en, godbetert, twaalf van de vijftig. Nu, ik wil niemand voor het hoofd stoten, maar geef toe: veertig is zo’n symbolische leeftijd die de grens aangeeft tussen – relatief – jong en écht volwassen. Nee, het staat niet voor afgeschreven. Ik ken heel wat hippe veertigers die tijdloos door het leven dartelen. Maar bekijk de veertiger eens door de ogen van een vijfentwintigjarige. Begrijp je wat ik bedoel? Veertig is gesetteld. Mama. Papa. Huis al redelijk afbetaald. Misschien zelfs een buitenverblijf. Veertig is ouderraad. Veertig is dikke Volvo.

Veertig is zowat alles wat ik niet ben of heb.

Nog twee jaar en ik sta daar te koekeloeren.

Niet meer zo jong en ik wil wat

Eind vorig jaar, niet toevallig op het moment dat de mondmaskers drie volle weken aan de kant mochten, smeet ik daar maar ineens mijn gezond verstand bij. Wegens een acute aanval van knaldrang. Of zoiets. Want ik wilde zo graag. Ik wilde – wát ik juist wilde wist ik niet helemaal – maar ik wilde. Wanneer ik mijn ogen sloot, zag ik mezelf in een showreel van de Allerbeste Feestjes uit mijn leven. Zorgeloos dansen tot het ochtendgloren. Zonder verplichtingen. Zonder verwachtingen.

Yep, dát wilde ik – denk ik.

Er is niks. Of toch niet veel meer

Toen ik vol overgave mijn feestplannen uit de doeken deed aan een vriendin, bleef het stil. Zou het kunnen dat ik misschien iets te veel verwachtte van de wereld buiten mijn landelijk huurhuisje, het rustige decor van m’n gelukkig leven met mijn lief? Al mijn generatiegenoten zitten tot over hun oren in een leven met kinderen, hypothecaire leningen en kookboeken van Ottolenghi. Met andere woorden: er is daar buiten niks te zien. De tijd van uitbundige feestjes? Die is al eventjes voorbij. Eerlijk gezegd kieperde ik die jaren geleden, samen met mijn stewardessentenue, overboord. Om een goeie reden nog wel: ik vond er geen bal meer aan.

Ik besef dus dat de kans vrij reëel is dat mijn beoogde feestgedruis zich eerder aan een of andere toog zal afspelen. Met – veel te snel – een stuk in mijn kraag. En hoogstwaarschijnlijk verwikkeld in een gesprek waar ik eigenlijk niks aan heb. Met een andere knaldranger die denkt de tijd te slim af te zijn.

En toch vind ik dat heerlijk, zo heel af en toe. Tot de volgende ochtend althans.

Volwassen worden. Het schijnt me maar nét niet te lukken.

Meet me in Miami

Zoals velen misschien wel weten, is er een periode geweest dat ik al eens wat vaker foto’s postte op social media. Ik kan me voorstellen dat, wanneer ik dat deed, er enkelingen waren die me stevig vervloekten. Ja, er zijn zelfs mensen geweest die me genadeloos van hun vriendenlijst hebben gezwierd. Ik ga geen namen noemen, maar ik weet het, Els. Ik weet ook hoe dat kwam. Ik was irritant. Want ik was stewardess. En stewardessen zitten nu eenmaal hemeltergend vaak ergens onder een waaiende palmboom, met een cocktail in de hand, selfies te nemen. Zoveel jaren later begrijp ik pas echt hoe het voelt als je hier op een druilerige dag, boterhammen met kaas net achter de kiezen, al scrollend die zonnige kiekjes ziet voorbijkomen. Toch ga ik nog eens wat reisimpressies delen. 

Denk hoge gebouwen, muscle beaches, pastelkleurige art deco en salsamuziek.

Yep, welcome to Miami!

Home away from home

Het hotel in Miami bevond zich op North Beach. Een iets rustiger stukje Miami, dat – helaas voor mijn portefeuille – erg strategisch gelegen was. Enerzijds kon je makkelijk met de bus de lange Collins Avenue volgen tot het alom bekende South Beach. Anderzijds kon je met de shuttle snel en efficiënt koers zetten richting outlet, waar zich onder andere de – voor mij zeer gevaarlijke – Victoria’s Secret bevond. Welke bestemming ik ook koos, ik deed er sowieso te veel geld op.

Omdat het een crewhotel was, werd er door de andere hotelgasten niet vreemd opgekeken wanneer je, gepakt en gezakt, in uniform ten tonele verscheen. Op het bordje aan de balie stond ‘your home away from home’. En dat klopte wel een beetje. Want het crew-only gegeven zorgde toch ergens voor een familiegevoel. Dit uitte zich ook ’s avonds, wanneer je van een strooptocht in de lokale Publix-supermarkt terugkwam met allerlei vleesjes en andere attributen om op de hotelbarbecue te pleuren. Je kon er bijna prat op gaan dat er collega’s van Swiss of American hetzelfde idee hadden. De avond eindigde dus niet zelden in één groot feest. Voor mij persoonlijk zelfs ooit met de onwelriekende mengeling van mayonaise, ketchup, barbecuekruiden en de weeïge botercrème van een oversized, pastelkleurige verjaardagstaart in mijn haar. Die laatste hadden we gekocht ter ere van de verjaardag van onze captain, die voor de gelegenheid eens zin had in een real American food fight. Gelukkig is dat maar bij een eenmalig incident gebleven en zijn we er achteraf, ondanks dat onfatsoenlijk spektakel, nog welkom geweest.

California – euh – Miami dreamin’

Het interieur van het hotel was op z’n zachtst gezegd opmerkelijk. In de jaren vijftig was het Sherry Frontenac blijkbaar het naoorlogs, glamoureus decor van allerhande wilde feestjes. Hier en daar waren daarvan nog wat herinneringen terug te vinden. In de kelderverdieping, waar ik in de bescheiden fitness regelmatig mijn USA-kilo’s trachtte te beteugelen, hing een collectie fotokaders aan de muur waaruit gelukkige mensen uit een ver verleden me toelachten. Zelfs in de muffige geurnoten van het tapijt was nog een zweem vergane glorie te ruiken. De statige kroonluchter die de inkomhal sierde, liet het vervliegen des tijds niet aan zijn hart komen en bleef onverstoorbaar voortfonkelen. De hotelkamers waren klein maar gerieflijk. Met een beetje geluk kon je vanuit je raam genieten van de weidsheid van de pastelkleurige oceaan. Wat het ook was, het hotel bracht me altijd in een staat van melancholische romantiek. Alsof de klinkende glazen en het geroezemoes van de uitgelaten feestvierders van destijds nog ergens vaag in de verte weerklonken.

Hofmakerij in Hollywoodstijl

De dromerige staat waarin ik me bevond, zorgde er natuurlijk voor dat ik, vrolijke vrijgezel die ik toen was, me al eens schaamteloos liet inpakken door het andere geslacht.

Ik herinner me de ontmoeting met een Canadese copiloot aan de turkooisblauw betegelde oevers van het zwembad. Piloten en stewardessen: niks nieuws onder de – in dit geval letterlijke – zon, hoor ik u al denken. Maar dit was toch een markant voorval, want hij deed ongezien hard zijn best om me in te pakken. In alle andere omstandigheden zou mijn vrijgevochten, geëmancipeerde kant zelfs genadeloos ‘té hard’ hebben gezegd. Want bij wijlen waren zijn overdreven zoete woordjes bijna gênant. Maar in die jaren vijftig omkadering, waarin ik mezelf en mijn normen ook maar meteen een jaar of vijfenzestig terug de tijd in had gekatapulteerd, paste zijn overdreven flemerij wonderwel. Met Amerikaanse tongval produceerde hij complimentjes die bij mezelf en mijn ego niet in dovemansoren vielen. Ook had hij me, bij wijze van extra clichématig overtuigen, een foto getoond van zijn andere liefde: zijn oldtimer Porsche. Even rood als mijn wangen, nadat hij me ’s avonds op het strand uitvoerig had beschreven hoe hij de nacht met me wilde doorbrengen en – waarom ook niet – de rest van zijn leven. Ik hoorde de strijkers al inzetten en besloot, terwijl ik mijn fifties waarden overboord keilde, om niet te wachten tot het huwelijk voor er geconsumeerd kon worden. Niet zo heel veel later lag ik me alleen in mijn bed af te vragen hoelang het zou duren voor de end credits van de film over het zwarte scherm zouden rollen. Erg snel, zo bleek, want ik betrapte hem de ochtend nadien al op een flagrante leugen. Hij had zogezegd een erg vroege vlucht en zou me dus niet meer kunnen zien voor ik terug richting België vloog. Mijn collega, die een kwartiertje eerder dan ikzelf aan de ontbijttafel was gearriveerd, vroeg wat er in godsnaam was gebeurd, omdat ze hem als een gewond dier zag wegvluchten uit de ontbijtruimte nadat hij haar gespot had. Ik besloot wijselijk om me daar maar geen vragen bij te stellen en het te houden bij de gedachte dat hij waarschijnlijk slecht was in afscheid nemen.

Maandenlang hoorde ik niks van hem. Tot ik plots een berichtje kreeg met de vraag of ik bij hem in Toronto wilde komen wonen. Terwijl ik het beeld van mezelf met retro sjaaltje en oversized zonnebril in een vuurrode oldtimer Porsche verdrong, bedankte ik toch maar vriendelijk.

Tja, Miami. Je moest maar niet zo zwoel en melancholisch zijn.

Balgevoel

Ik voel me goed. Echt. Dat half jaartje ‘mijn ding doen’ heeft me tot hiertoe al flink deugd gedaan. Edoch heb ik vorige week een behoorlijke knal voor m’n kop gehad. Een kapitale schrijffout gemaakt? Mijn vingertoppen afgesneden met de vleesmachine in de Spar van Schulen (– waar ik deeltijds mijn bestaan bij elkaar zwoeg, mocht er zich eens een maand geen mecenas aandienen om zich door mijn schrijfsels te laten verblijden)?

 

Niks van dat alles. Een spelletje padel. Dat wel.

Dat gaat toch vanzelf?

De zon straalde en mijn benen deden dat ook. Lekker ingeolied met factor 15 en al vrij gebruind voor een kwakkelzomer, paradeerden ze richting veld vier. Ze waren trouwens gehuld in een veel te grote short die ik voor de gelegenheid van mijn lief geleend had. Maar dit geheel terzijde.

Of ik ooit al eens getennist had? Neu. Gesquasht? Ook niet. Gebadmintond? Euh, ja, wacht, op een tuinfeestje. Lezer, gaan de alarmbellen al rinkelen? Terecht, want ik ben — moet ik zelf grif toegeven – een verschrikkelijk slechte leerling. Wie mij een béétje kent, weet dat ik enorm ongeduldig kan zijn. Ik wijt dat aan mijn sterrenteken – ik ben een ram, de eerste van de zodiac, jammer maar helaas – maar het is effectief een kleine afwijking in mijn voorts geweldige karakter. Dat mijn verhemelte al meermaals verschroeid raakte nadat ik de tijd niet nam om de goudbruine, thans waarschuwend sissende mozzarella op mijn pizza quattro stagioni te laten afkoelen alvorens hem in mijn eetgat te schuiven, is een spijtige bijzaak. Maar het soort ongeduld dat zich manifesteerde tussen de muren van veld vier, is van een heel andere orde. Simpel gezegd: ik vind het heel moeilijk om iets niet te kunnen. Ergens verwacht ik dat ik, doorheen mijn levenswandel, de obstakels die ik tegenkom moeiteloos overwin dankzij een of andere goddelijke interventie. Dat ik, wonderkind, de dingen waar iedere sterveling maanden of zelfs jaren op moet oefenen, helemaal vanzelf kan. “Dèh, ik kan dat goed, wie had dat nu gedacht? Sapperlootjes!”

Heb ik zo’n eigendunk? Au contraire, het is vooral mijn onzekerheid die me die immense druk oplegt.

Want falen, da’s iets voor losers, toch?

De terugslag

Mijn benen verloren hun glimmende dartelheid al snel, want – wat een verrassing – ik bakte uiteraard niks van het nieuwe, immens populaire spelletje. Ik kon amper inschatten waar het balletje – als het al eens uit medelijden mijn richting uit kwam – zou landen, dus vloog ik er op als een hond op een stuk cervela, mijn racket zwabberend aan mijn pols. Of áls ik het dan raakte, ik dat maar meteen snoeihard deed, zodat het instant koers zette naar een ander veld, waar vier paar behaarde mannenbenen fanatiek rond liepen te hupsen. Het imperium dat ik, padelspecialist in spe, zorgvuldig had opgebouwd in mijn hoofd, verkruimelde ongeveer binnen het kwartier. De ideale gelegenheid om nog eens met verve mijn vertolking van de Stadia der Menselijk Falen te brengen. Beginnend met de Irritante Clown “Ha, zie mij hier eens doen, ik ben toch nogal een geval hè”, om dan over te gaan tot Het Agressief Lawijt “Godverdomme Joris, stom rund, sla dan op de bal” en dan te eindigen naast het veld, met de Tragedie: janken. Yep.

Op en naast veld vier voltrok zich dus een menselijk drama waar zelfs de scenarioschrijvers van Thuis een puntje aan kunnen zuigen.

De aanhouder staat daar te koekeloeren

Het resterende uur heb ik met dikke ogen zo goed en zo kwaad mogelijk tegen het gele onding lopen te meppen. En toen kwam de hamvraag. Vond ik het fijn? Tja, moest ik daar nu eerlijk op antwoorden? Of ik nog eens zou spelen? Misschien. Ik worstelde met een dilemma: nooit ofte nimmer nog voet op zo’n veld zetten en gewoon terugkeren naar life as it was. Rustig, prestatiedrang-loos en vooral minder gefrustreerd. Of zou ik eens de tijd nemen om iets te leren? En – ik zeg maar iets – me te amuseren, zoals ieder normaal mens. (En en passant ook iets doen aan mijn neurotisch ego dat buitensporig veel gewicht aan een spelletje hangt. Ik zal het zelf maar alvast aankaarten.)

Ik hoef dus niet te zeggen dat ik best wel trots was toen ik twee dagen later opnieuw met een klein hartje en veel te grote short bij de tennisclub arriveerde. Al hadden we beter even de openingsuren nagekeken. Want de cafetaria was wel heel donker en verlaten. En wij hadden braaf een veld gereserveerd … maar stonden daar zonder rackets of balletjes.

Ik ben erg benieuwd of ik ooit nog in zo’n met plexiglas omgeven arena zal verschijnen om mijn demonen te bevrijden.

Misschien moet ik eerst maar eens een goed zittende short kopen.

Een meisje in Brussel

Ik ontmoette de verhuurder bij valavond in een kille en grauwe Rue Victor Hugo. Thomas, stelde hij zich voor en hij gaf me een stevige handdruk. Thomas was een veertiger met een rond, vriendelijk gezicht dat voorzien was van een betrouwbare-mannenbaardje. Zo eentje waarvan de drager je op café lachend op de schouder slaat en zegt “kom, ik doe er nog eentje op”. 

En Français althans, want de bebaarde huisbaas overspoelde me met een wervelende Franse woordenstroom zonder acht te slaan op mijn geconcentreerde, licht aarzelende blik. Ik deed mijn uiterste best om een tandje bij te steken en mijn spreek- en luistertempo uit de Limburgstand te halen. Tijdig oui en non te repliceren. Ah, ik was hôtesse de l’air? Dat was chouette. Toen vroeg hij iets waar ik de essentie niet van vatte en ik dus niet op kon antwoorden. Ik stond daar maar zo’n beetje te grijnzen als een idioot en polste voorzichtig of hij Fransman was, in de hoop dat hij zich een beetje welwillend – en vooral trager – naar me zou opstellen. Belge, haalde hij laconiek de schouders op.

We zetten de beklimming in van een oude, krakende trap richting vier etages hoger. Ik zweeg, om te voorkomen dat ik boven naar adem zou staan happen als een vis op het droge. Op de trap zag ik dikke, muisgrijze moppen aangekoekt stof, die als geschrokken fantomen uit de afgesleten treden opvlogen. Thomas ratelde door over renovations van de escalier en de vorige locataire terwijl hij een dikke bos sleutels uit zijn jaszak trok. Er stond op dat moment enkel nog een witte deur tussen mij en mijn nieuwe leven in Schaarbeek.

Hoog en voorlopig droog

De verhuizing zelf moet zowat de langste dag uit mijn leven zijn geweest. Gelukkig had ik de hulp en hamstrings van enkele lieve vrienden die niet wisten waaraan ze begonnen tot ze de volgeladen bestelwagen voor mijn deur parkeerden. Toen ik grijnzend in de deuropening verscheen, beseften ze dat het woord ‘lift’ nooit ter sprake was gekomen. Na de gezamenlijke eindeloze beklimming en afdaling van een astronomisch aantal tredes – waarover ik me vandaag nog steeds schuldig voel – kon ik beginnen met settelen. Vastberaden ontdeed ik de mollige witte hals van de wc-pot van zijn zwarte baard, schrobde ik de kattenharen uit de oven en waste ik de centimeter stof van het keukenrek. De vorige locataire was kennelijk niet zo bedreven in de edele kunst van het schoonmaken. Ik overschilderde het schreeuwerige groen (een kleur die een tiental jaar geleden menig keuken sierde, hetgeen ik nooit begrepen heb) van de muur met rustgevend wit. Het was op die serene tint dat zich later de eerste letterlijke tekenen aan de wand zouden vertonen. Maar daar was ik me in de verste verte nog niet van bewust.

Hoog en – voorlopig – droog zat ik daar, in mijn ivoren toren. Mijn veilige plekje, waar ik me terugtrok na een duik in het jachtige, toeterende Brusselse leven. Met als enige kompaan de betonnen UFO van Reyers, die me entertainde met zijn kleuren als ik ’s avonds uit het raam keek. Ik zat daar goed.

N(a)ief leven

Het nieuwe leven in de hoofdstad fascineerde me mateloos. Ik wilde niets liever dan opgaan in de mensenmassa. Aanvankelijk moest ik enorm wennen aan de anonimiteit van de grootstad. Ik herinner me een voorval waar ik bijna een stevige smak maakte in een metrostation omdat het zitbankje waarop ik me wilde placeren, losknakte en met veel kabaal omkantelde. Het zitje hing er verslagen bij, alsof het was afgewezen door zijn vier vriendjes die zelfzeker voor zich bleven uitstaren. Dat zicht, in combinatie met de gênante schriiieeek!, die het zitje hoofdschuddend had voortbracht,deden me giechelen en spontaan zoeken naar bijval van omstaanders. Toen ik merkte dat ik bot ving en enkel botste op ongeïnteresseerde blikken en uitgestreken gezichten, had ik me snel herpakt. Ik was alleen.

Toch probeerde ik me, op mijn manier, de stad eigen te maken. De mix van eenzaamheid en nieuwsgierigheid zorgde ervoor dat ik een observerende rol innam en alles wat ik meemaakte registreerde alsof ik een documentaire aan het vastleggen was. Doen alsof ik een doel had. Het gaf me het gevoel dat ik meer recht had om daar te zijn, als outsider. En toch voelde het elke keer weer als een persoonlijk falen als de slager op de hoek mijn bestelling van een poulet rôtiherhaalde als ‘een braadkiep’.

Ik was er wonderwel in geslaagd om twee zakken potgrond, een rode peperplant, een jasmijn, een bataljon kruiden en wat bloemen naar mijn hoge schuilplaats te sleuren. Soms, als ik bezig was met het verzorgen van mijn plantjes, ging het kiepraampje aan mijn rechterkant open. Daar verscheen dan het bruinharige hoofd van mijn buurman Tanguy, terwijl de rest van zijn lichaam binnen op een trapladder stond te balanceren. We hadden al een paar smalltalks gehad en hij had ook al eens vreemd gereageerd wanneer ik hem vertelde dat ik er echt graag woonde, in mijn kleine torenkamer. Maar ik kon in het Nederlands al erg moeilijk tussen de regels door lezen als mensen me onrechtstreeks iets duidelijk wilden maken, laat staan dat ik en Français de finesse van zijn subtiele opmerkingen vatte. Welke fuite? Thomas had alles mooi gerepareerd, getuige het smetteloos witte plafond boven de mezzanine, waar enkel een ruwer oppervlak boven mijn bed verraadde dat er iets overschilderd was.

Tot het begon door te sijpelen.

Het Belgisch voorjaar verloopt elk jaar volgens een ander thema. Met een beetje geluk is dat ‘Hoera Hittegolf’, maar het kan ook ‘Weeral Winterjas’ zijn. Dat jaar werden we getrakteerd op ‘Overdreven Onweer’. Tegen de late namiddag troepten de donkere wolken steevast samen voor het grote spektakel, al dan niet voorzien van hagelbollen, die even later als verdwaalde pingpongballen door de straten stuiterden. Zo kwam het dus dat ik, op een stormachtige Pinksteravond, in mijn voorheen schijtgroene keuken plots een zwart beekje over mijn kalkwitte muur zag meanderen. Ik volgde het spoor naar de andere kant van het plafond. Op de mezzanine zag ik dat er zich, pal boven mijn bed op de aflopende nok van mijn plafond, een natte vlek had afgetekend. Snel haalde ik een doek en depte het droog. Onbegonnen werk natuurlijk, want ik zat duidelijk met een lek.

Toen ik de bebaarde huisbaas op de hoogte wilde brengen van mijn kersverse vochtige metgezel, kreeg ik geen gehoor. Ik stuurde een mailtje waarin ik me excuseerde voor mijn foutjes in de grammaire, mais il y avait un problème. Waarop hij me meteen beloofde dat hij zo snel mogelijk een vriend van hem zou sturen om het dak te herstellen. Oef.

Die vriend moest blijkbaar van ver komen, want drie weken later had ik nog steeds geen teken van leven gezien. Intussen begon de vlek boven mijn hoofd zwarte stippen te vertonen, gezien de regen nog steeds regelmatig met bakken uit de lucht viel. Ik stuurde Thomas een voorzichtige reminder, waarop de vriendelijke man zich uitvoerig excuseerde. Het was druk geweest en hij moest toegeven dat het even uit zijn gedachten was geglipt. Maar nu was het zeker: volgende week zou zijn copain langskomen om de nodige herstellingen uit te voeren.

Toitaal fataal

Het spreekt voor zich dat er een week later nog steeds geen dakhersteller was langs geweest. Een maand later ook niet. Regelmatig drupte er water op mijn bed vanuit de vochtvlek, die inmiddels op een klein melkwegstelsel met zwart gat was beginnen lijken. Het vocht begon zich naar een – zo mogelijk – nóg onaangenamere plaats te verspreiden: mijn luchtwegen. Daardoor kampte ik met een steeds hardnekkiger wordend hoestje. Wanneer ik discreet een slijmpje wilde wegkuchen, ontsnapte er vaak een reutel uit mijn keel alsof ik een oude Camino in gang stond te trappen. “What a rude sound to make”, aldus een Britse piloot na een van mijn brulsalvo’s op een paar duizend voet hoogte, ergens tussen Brussels Airport en Malaga.

Ik begon stilaan door te krijgen dat, als ik niet gauw maakte dat ik bij de vlek weg was, ik binnenkort ergens in een ziekenhuis aan een zuurstoftank zou hangen.

Dus raapte ik mijn moed bijeen en zei mijn appartement op. Thomas aanvaardde en zo geschiedde dat er op een mooie dag plots een hersteller aan mijn deur stond voor la fuite. Hoogstwaarschijnlijk kwam deze even de boel oplappen voor de volgende locataire, zodat deze toch op z’n minst tot de volgende onweersbui het idee zou hebben in een degelijk appartement te wonen. Pas de temps à perdre, zal het toch-onbetrouwbaar-baardje gedacht hebben.

Thomas moest naar Limburg afzakken om de waarborg vrij te tekenen. Het gaf me het idee dat ik hem toch ook ergens een béétje ongemak had bezorgd, als tegengewicht voor mijn ratelende longen. Juist goed. Ik had de bankbediende al ingelicht over de stand van zaken. Ze keek met enige argwaan naar het spektakel dat zich voltrok toen de huisbaas met vrouw en baby het kantoor binnenkwam. Ik hield de deur open zodat ze de kinderwagen naar binnen konden manoeuvreren en met veel omhaal plaats konden nemen in het krappe kantoor. Ze waren bepakt alsof ze er een veertiendaagse roadtrip van zouden maken. Ik keek naar de kirrende baby, die waarschijnlijk dienst mocht doen als verzachtende omstandigheid. De bankbediende bleef stoïcijns en opende met de mededeling dat ze tot haar spijt geen Frans sprak en alles dus – helaas – in het Nederlands zou verlopen. De baard van Thomas onthulde een beminnelijke glimlach. “Geen enkel probleem mevrouw, ik spreek goed Nederlands”.

Een leven in hormanie

Ik ben geboren als specimen van het vrouweljke geslacht. Iets waar ik best mee kan leven.

Zo krijg ik bijvoorbeeld de kans allerlei kledingstijlen te verkennen: van eighties chick (inclusief bekjes in mijn haar) tot rockabilly meisje (hoera, fiftiesjurken en getoupeerd haar) of halve goth (zwart, zwart en zwarter). Ik droom trouwens nog steeds van de revival van de victoriaanse hoepeljurk. Ook kan ik naar hartenlust experimenteren met mijn uiterlijk. Hierdoor wacht ik al decennialang op de dag dat mijn kaalgeplukte wenkbrauwen uit het potloodstreepjes-tijdperk van de jaren ’90, terug wat body hebben. En last but not least: een clitoris hebben, da’s echt fijn.

Maar dan is er de babyfabriek

Wij hebben een nogal ingewikkeld systeem in ons lijf zitten: ons endocrien stelsel. Een fullblown chemische fabriek die als eindproduct baby’s wil afleveren. Maar zich in praktijk het grootste deel van haar bestaan moet tevredenstellen met het uitstoten van – tja – bloederige rommel. Spijtig genoeg kun je als vrouw niet aangeven “jongens, voor mij hoeft dat niet hoor, laat de machinerie maar uit staan. Lekker ecologisch”. Nee, ook al worden de werknemers niet betaald, de fabriek zal draaien.

“Ik verander prompt van Little Miss Sunshine in Little Miss Shining”

Ik ben over het algemeen een normaal, aimabel meisje. Ik probeer de katholieke gedachte ‘behandel een ander zoals je zelf behandeld wil worden’ als rode draad doorheen mijn levenswandel te volgen. En ik denk dat me dat meestal wel aardig afgaat. Tot mijn fabriek weer overuren begint te draaien. Er komt druk op de ketel, de stoomfluit weerklinkt en ik … verander prompt van Little Miss Sunshine in Little Miss Shining.

Jetzt geht’s los

Mijn lief kent intussen het ritueel. Mijn trillende onderlip en holle blik verraden dat we ons in de dangerzone bevinden. Vanaf dat moment is het oppassen geblazen, want één verkeerd woord kan een drama van epische omvang veroorzaken.

De vraag “pasta of patatjes?” is al genoeg om me in een onbedaarlijke huilbui te doen uitbarsten omdat ik het écht niet weet. Zoals ik niks meer weet. Wat is de zin van het leven op deze verdoemde planeet? En als ik hem vraag of ik niet wat ben bijgekomen, is het heel belangrijk dat hij overtuigend ontkent. Eerlijkheid komt later wel, nu is het een kwestie van overleven. (De laatste keer is hij trouwens in een onbewaakt moment eerlijk geweest, hetgeen ontaardde in een partijtje “nu ga ik mezelf uithongeren”. Hierop zette ik de volgende ochtend op kantoor bijna mijn tanden in de junior graphic designer.)

Hoe vaak hebben mensen me al zien crashen alsof ik mezelf elk moment voor een trein ga werpen? Neerzijgend. Gereduceerd tot een hoopje ellende. Weltschmerz. Alles kapot.

Om me dan de volgende dag neuriënd te zien binnenkomen: “Heyhey, alles goed luitjes?”

 

Onverlichter zake

Ik denk aan de vrouwen die staan te dansen in hun vrouwencirkels. Die hun vrouw-zijn en maandstonden vieren. Die helemaal happy zijn met al die ellende. Hebben zij daar nu écht geen last van? Of drukken ze hun lijdende zusters op elitair verlichte wijze nog eens extra met hun neus op diens falen? Of behoren zij tot de oervrouwen-clan? Waartoe onder andere de vrouwen behoren die niet geloven in epidurale. Omdat ze graag ten volle willen meemaken hoe ze worden opengereten door het hoofd van hun boreling. Want: zo steekt de natuur ineen.

Wel, ik behoor niet tot die clan. Ik word graag met rust gelaten en al zeker door mijn eigen lichaam. Als ik ooit voor kinderen zou hebben gekozen, zou ik bij mijn bevalling hoogstwaarschijnlijk de anesthesist hebben proberen om te kopen om me een shotje epidurale bij te pompen. En dat eeuwige maandelijkse gebloed en gestink, daar zie ook écht de schoonheid en het wonder niet van in.

Dus: als er nog eens een groepje vrouwen in het maanlicht gaat dansen en vervolgens hun menstruatiebloed onder een bedje van elandenmos begraven, laat iets weten. Volgende keer ga ik graag mee. Dan maak ik van de gelegenheid gebruik om mijn hele santenkraam, eierstokken inclusief, mee in de grond te steken. Om vervolgens met veel bravoure een rituele tapdans in te zetten, ter ere van mijn bevrijding.

Covidlifecrisis part 3 -Elk einde is een nieuw begin

Laatst hoorde ik een sympathieke grijsaard in een of ander tv-programma zeggen: “De zon schijnt altijd achter de wolken en die wolken blijven nooit op dezelfde plaats hangen.” Zo verging het ook mij. Waar 2020 op z’n zachtst gezegd nogal donker en dramatisch eindigde, viel er plots een streepje licht binnen. Te zwak om helder te kunnen zien, maar sterk genoeg om me tenminste de richting te wijzen. En zo trok de grote midlife-queeste weer op gang als een puffende stoomlocomotief. Wat wilde ik? Ik snakte naar vrijheid, al was die relatief in een gekooide wereld. En toch wist ik dat ik de sleutel zélf in handen had.

 

Gebrek aan avon-tureluur

Wanneer ik terugkeek op de laatste jaren, meer bepaald op de momenten waarop ik mezelf nog niet als een uitgewrongen dweil zag, viel me op dat die ‘best of’-compilatie bestond uit momenten die één ding gemeen hadden: ik was omringd door mensen. Alle COVID-shit ten spijt, het gemis aan gezellige drukte hing al veel langer op me dan dat laatste jaartje. Eigenlijk al sinds ik de laatste keer parmantig op mijn hakjes, trolley in de hand, de vliegtuigtrap afwaggelde. Ah, dat drukke leven in de lucht. Een leven vol actie en snelle beslissingen. Humeurige passagiers en onverwachte probleemsituaties. Elke dag viel er wel iets nieuws te beleven. De daarop volgende jaren ben ik vrijwillig op een bureaustoel gekropen. Waar ik, op m’n eilandje, omringd werd door fijne mensen, maar waar ik ook continu mijn honger naar avontuur moest zien te onderdrukken. De voortdurend op en neer wippende voet en de door het vele nagelriemplukken verminkte duim verraadden dat er toch nog ergens iets smeulde in mijn sedentair bestaan. Maar dat smeulen werd zwakker en zwakker. Er waren op mijn bureaustoel zo weinig kansen op spontane ontmoetingen, verrassende gesprekken of bizarre situaties. De intrede van het uitzichtloze keukentafel-tijdperk maakte alles nóg eentoniger. Mijn ziel was als een leeggelopen ballon die maanden na het feestje nog ergens onder een kast vandaan komt. Ik verveelde me steendood.

De lokroep van de Appie

Ik wilde opstaan en rondlopen. Naar buiten. Het werkveld op. Alleen: de wereld daarbuiten was intussen absurd klein geworden. De luchtvaart lag op intensive care en de horeca zat in cryoslaap. En de gedachte aan ergens in een of andere boetiek te gaan verstenen, vond ik ook niet bepaald uitnodigend. Maar er was één sector die – ongeacht wat het venijnig virus nog uit z’n trukendoos zou halen – zou blijven draaien: de retail. De lokroep van de onvoorspelbare wereld daarbuiten, inclusief COVID-gevaar en een aanzienlijk financieel verlies, was sterker dan de aantrekkingskracht van mijn vertrouwde bureaustoel. En zo kwam het dus dat ondergetekende op een blauwe maandag, gebroken ziel onder de arm, de gevleugelde woorden: “Ik ga het verhaal hier laten stoppen, ik denk dat ik kassierster wil worden” uitsprak tegen een – op zijn zachtst gezegd – verbaasde werkgever.

Ik gaf mijn zekerheid op, mijn ‘droomjob’. (Want had ik hier niet keihard voor gewerkt? Was dit niet de grootste verwezenlijking uit mijn bestaan, ik als ‘ongeschoolde’, die mezelf copywriter mocht noemen?) Ook mijn comfortabele weekends samen-thuis-met-het-lief zouden eraan geloven. En toch was ik vastberaden.

Joris had een slag van de molen gekregen. Ook mijn ratio bekeek mijn bokkensprongen met misprijzende blik. Maar na het mondeling doorklieven van de verbindingsdraad met mijn vaste job, begon er al snel iets te gloeien vanuit mijn binnenste. Daar hadden we het vuurtje terug.

Op de tweede dag van mijn nieuwe leven blafte een norse krullenbol, wiens geduld – echt wel vroegtijdig – opgeraakte, me toe: “Gij wilt hier alles oplossen, maar nú hebt ge pas een probleem!” Ik maakte mezelf de bedenking dat ze misschien de verpersoonlijking was van mijn ratio. Wie weet kwam die me – als laatste stuiptrekking – in vleesgeworden vorm nog eens gauw mijn levieten lezen. De klanten die zich op dat moment in onze perimeter bevonden, begonnen daarop grapjes te maken en me bemoedigende woorden toe te spreken. Ik gloeide en glimlachte onder mijn mondmasker.

Daar zat ik dan: achter mijn kassa, terug midden in het leven.

Nawoord 

Ik ga momenteel dus als montere Appie-onthaalbediende door het leven. Zou ik hiervoor gekozen hebben als er meer uitzicht was geweest op de terugkeer naar kantoor? Misschien niet zo snel. Feit is wel dat ‘binnen een paar maanden moeten we misschién niet meer verplicht thuiswerken’ niet genoeg was voor mij. Mijn zielenpijn was prangender. Bovendien zou –vroeg of laat – mijn onbevredigd ‘avontuurlijk’ kantje toch van zich hebben laten horen.

Ik heb in dit relaas de focus gelegd op de meest ‘zichtbare’ ommezwaai. Maar eentje die minstens even ingrijpend is: je bevindt je op de website van een kersverse copywriter in bijberoep! Ik heb door scha en schande moeten ondervinden dat ik geen manusje-van-alles ben. Ik heb lak aan exposure op social media en een afgrijselijke hekel aan LinkedIncampagnes. Maar ik leg mezelf niet meer het dogma op dat ik een doorgewinterde marketeer moet zijn om goeie teksten te schrijven. Ik sta mezelf eindelijk toe het op míjn manier aan te pakken. Een cadeautje ter ere van mijn midlifecrisis. Naast een half afgebrande bos haar door een iets te enthousiaste blondeerpoging.

Maar dat is weer een ander verhaal.