Ik ontmoette de verhuurder bij valavond in een kille en grauwe Rue Victor Hugo. Thomas, stelde hij zich voor en hij gaf me een stevige handdruk. Thomas was een veertiger met een rond, vriendelijk gezicht dat voorzien was van een betrouwbare-mannenbaardje. Zo eentje waarvan de drager je op café lachend op de schouder slaat en zegt “kom, ik doe er nog eentje op”. 

En Français althans, want de bebaarde huisbaas overspoelde me met een wervelende Franse woordenstroom zonder acht te slaan op mijn geconcentreerde, licht aarzelende blik. Ik deed mijn uiterste best om een tandje bij te steken en mijn spreek- en luistertempo uit de Limburgstand te halen. Tijdig oui en non te repliceren. Ah, ik was hôtesse de l’air? Dat was chouette. Toen vroeg hij iets waar ik de essentie niet van vatte en ik dus niet op kon antwoorden. Ik stond daar maar zo’n beetje te grijnzen als een idioot en polste voorzichtig of hij Fransman was, in de hoop dat hij zich een beetje welwillend – en vooral trager – naar me zou opstellen. Belge, haalde hij laconiek de schouders op.

We zetten de beklimming in van een oude, krakende trap richting vier etages hoger. Ik zweeg, om te voorkomen dat ik boven naar adem zou staan happen als een vis op het droge. Op de trap zag ik dikke, muisgrijze moppen aangekoekt stof, die als geschrokken fantomen uit de afgesleten treden opvlogen. Thomas ratelde door over renovations van de escalier en de vorige locataire terwijl hij een dikke bos sleutels uit zijn jaszak trok. Er stond op dat moment enkel nog een witte deur tussen mij en mijn nieuwe leven in Schaarbeek.

Hoog en voorlopig droog

De verhuizing zelf moet zowat de langste dag uit mijn leven zijn geweest. Gelukkig had ik de hulp en hamstrings van enkele lieve vrienden die niet wisten waaraan ze begonnen tot ze de volgeladen bestelwagen voor mijn deur parkeerden. Toen ik grijnzend in de deuropening verscheen, beseften ze dat het woord ‘lift’ nooit ter sprake was gekomen. Na de gezamenlijke eindeloze beklimming en afdaling van een astronomisch aantal tredes – waarover ik me vandaag nog steeds schuldig voel – kon ik beginnen met settelen. Vastberaden ontdeed ik de mollige witte hals van de wc-pot van zijn zwarte baard, schrobde ik de kattenharen uit de oven en waste ik de centimeter stof van het keukenrek. De vorige locataire was kennelijk niet zo bedreven in de edele kunst van het schoonmaken. Ik overschilderde het schreeuwerige groen (een kleur die een tiental jaar geleden menig keuken sierde, hetgeen ik nooit begrepen heb) van de muur met rustgevend wit. Het was op die serene tint dat zich later de eerste letterlijke tekenen aan de wand zouden vertonen. Maar daar was ik me in de verste verte nog niet van bewust.

Hoog en – voorlopig – droog zat ik daar, in mijn ivoren toren. Mijn veilige plekje, waar ik me terugtrok na een duik in het jachtige, toeterende Brusselse leven. Met als enige kompaan de betonnen UFO van Reyers, die me entertainde met zijn kleuren als ik ’s avonds uit het raam keek. Ik zat daar goed.

N(a)ief leven

Het nieuwe leven in de hoofdstad fascineerde me mateloos. Ik wilde niets liever dan opgaan in de mensenmassa. Aanvankelijk moest ik enorm wennen aan de anonimiteit van de grootstad. Ik herinner me een voorval waar ik bijna een stevige smak maakte in een metrostation omdat het zitbankje waarop ik me wilde placeren, losknakte en met veel kabaal omkantelde. Het zitje hing er verslagen bij, alsof het was afgewezen door zijn vier vriendjes die zelfzeker voor zich bleven uitstaren. Dat zicht, in combinatie met de gênante schriiieeek!, die het zitje hoofdschuddend had voortbracht,deden me giechelen en spontaan zoeken naar bijval van omstaanders. Toen ik merkte dat ik bot ving en enkel botste op ongeïnteresseerde blikken en uitgestreken gezichten, had ik me snel herpakt. Ik was alleen.

Toch probeerde ik me, op mijn manier, de stad eigen te maken. De mix van eenzaamheid en nieuwsgierigheid zorgde ervoor dat ik een observerende rol innam en alles wat ik meemaakte registreerde alsof ik een documentaire aan het vastleggen was. Doen alsof ik een doel had. Het gaf me het gevoel dat ik meer recht had om daar te zijn, als outsider. En toch voelde het elke keer weer als een persoonlijk falen als de slager op de hoek mijn bestelling van een poulet rôtiherhaalde als ‘een braadkiep’.

Ik was er wonderwel in geslaagd om twee zakken potgrond, een rode peperplant, een jasmijn, een bataljon kruiden en wat bloemen naar mijn hoge schuilplaats te sleuren. Soms, als ik bezig was met het verzorgen van mijn plantjes, ging het kiepraampje aan mijn rechterkant open. Daar verscheen dan het bruinharige hoofd van mijn buurman Tanguy, terwijl de rest van zijn lichaam binnen op een trapladder stond te balanceren. We hadden al een paar smalltalks gehad en hij had ook al eens vreemd gereageerd wanneer ik hem vertelde dat ik er echt graag woonde, in mijn kleine torenkamer. Maar ik kon in het Nederlands al erg moeilijk tussen de regels door lezen als mensen me onrechtstreeks iets duidelijk wilden maken, laat staan dat ik en Français de finesse van zijn subtiele opmerkingen vatte. Welke fuite? Thomas had alles mooi gerepareerd, getuige het smetteloos witte plafond boven de mezzanine, waar enkel een ruwer oppervlak boven mijn bed verraadde dat er iets overschilderd was.

Tot het begon door te sijpelen.

Het Belgisch voorjaar verloopt elk jaar volgens een ander thema. Met een beetje geluk is dat ‘Hoera Hittegolf’, maar het kan ook ‘Weeral Winterjas’ zijn. Dat jaar werden we getrakteerd op ‘Overdreven Onweer’. Tegen de late namiddag troepten de donkere wolken steevast samen voor het grote spektakel, al dan niet voorzien van hagelbollen, die even later als verdwaalde pingpongballen door de straten stuiterden. Zo kwam het dus dat ik, op een stormachtige Pinksteravond, in mijn voorheen schijtgroene keuken plots een zwart beekje over mijn kalkwitte muur zag meanderen. Ik volgde het spoor naar de andere kant van het plafond. Op de mezzanine zag ik dat er zich, pal boven mijn bed op de aflopende nok van mijn plafond, een natte vlek had afgetekend. Snel haalde ik een doek en depte het droog. Onbegonnen werk natuurlijk, want ik zat duidelijk met een lek.

Toen ik de bebaarde huisbaas op de hoogte wilde brengen van mijn kersverse vochtige metgezel, kreeg ik geen gehoor. Ik stuurde een mailtje waarin ik me excuseerde voor mijn foutjes in de grammaire, mais il y avait un problème. Waarop hij me meteen beloofde dat hij zo snel mogelijk een vriend van hem zou sturen om het dak te herstellen. Oef.

Die vriend moest blijkbaar van ver komen, want drie weken later had ik nog steeds geen teken van leven gezien. Intussen begon de vlek boven mijn hoofd zwarte stippen te vertonen, gezien de regen nog steeds regelmatig met bakken uit de lucht viel. Ik stuurde Thomas een voorzichtige reminder, waarop de vriendelijke man zich uitvoerig excuseerde. Het was druk geweest en hij moest toegeven dat het even uit zijn gedachten was geglipt. Maar nu was het zeker: volgende week zou zijn copain langskomen om de nodige herstellingen uit te voeren.

Toitaal fataal

Het spreekt voor zich dat er een week later nog steeds geen dakhersteller was langs geweest. Een maand later ook niet. Regelmatig drupte er water op mijn bed vanuit de vochtvlek, die inmiddels op een klein melkwegstelsel met zwart gat was beginnen lijken. Het vocht begon zich naar een – zo mogelijk – nóg onaangenamere plaats te verspreiden: mijn luchtwegen. Daardoor kampte ik met een steeds hardnekkiger wordend hoestje. Wanneer ik discreet een slijmpje wilde wegkuchen, ontsnapte er vaak een reutel uit mijn keel alsof ik een oude Camino in gang stond te trappen. “What a rude sound to make”, aldus een Britse piloot na een van mijn brulsalvo’s op een paar duizend voet hoogte, ergens tussen Brussels Airport en Malaga.

Ik begon stilaan door te krijgen dat, als ik niet gauw maakte dat ik bij de vlek weg was, ik binnenkort ergens in een ziekenhuis aan een zuurstoftank zou hangen.

Dus raapte ik mijn moed bijeen en zei mijn appartement op. Thomas aanvaardde en zo geschiedde dat er op een mooie dag plots een hersteller aan mijn deur stond voor la fuite. Hoogstwaarschijnlijk kwam deze even de boel oplappen voor de volgende locataire, zodat deze toch op z’n minst tot de volgende onweersbui het idee zou hebben in een degelijk appartement te wonen. Pas de temps à perdre, zal het toch-onbetrouwbaar-baardje gedacht hebben.

Thomas moest naar Limburg afzakken om de waarborg vrij te tekenen. Het gaf me het idee dat ik hem toch ook ergens een béétje ongemak had bezorgd, als tegengewicht voor mijn ratelende longen. Juist goed. Ik had de bankbediende al ingelicht over de stand van zaken. Ze keek met enige argwaan naar het spektakel dat zich voltrok toen de huisbaas met vrouw en baby het kantoor binnenkwam. Ik hield de deur open zodat ze de kinderwagen naar binnen konden manoeuvreren en met veel omhaal plaats konden nemen in het krappe kantoor. Ze waren bepakt alsof ze er een veertiendaagse roadtrip van zouden maken. Ik keek naar de kirrende baby, die waarschijnlijk dienst mocht doen als verzachtende omstandigheid. De bankbediende bleef stoïcijns en opende met de mededeling dat ze tot haar spijt geen Frans sprak en alles dus – helaas – in het Nederlands zou verlopen. De baard van Thomas onthulde een beminnelijke glimlach. “Geen enkel probleem mevrouw, ik spreek goed Nederlands”.