Covidlifecrisis part 2 – verdwijnen in het vacuüm

Mijn pas verworven midlifecrisis en ik gaven elkaar voldoende ruimte. Er brak zelfs een zomer aan die, naast een paar dagen Duitsland en Ardennen, hoop en perspectieven bood. Maar die was van korte duur. Waar we ons koning te rijk voelden wanneer we, verkleed als amateurchirurgen, naar buiten konden om te gaan werken of godbetert een pint te pakken, werd ook dat privilege ons op een donkergrijze schemeravond opnieuw ontzegd. Vanaf dan werd het leven pas goed all work and no play. Jack ging er van door het lint en mij was hetzelfde lot beschoren, al had ik daar op dat moment nog geen benul van.

 

Culinaire ergonomia

De tweede opsluitingsronde vertoonde in eerste instantie veel overeenkomsten met zijn voorjaarse voorganger. Met als grote verschil voor mij: ik voelde me op dat moment nog redelijk goed in mijn vel. Het gevoel van de hand Gods geslagen te zijn, was stilaan weggeëbd en zoals dat dan gaat: het flexibel menselijk wezen raakte gewend aan zijn nieuwe situatie en ploeterde voort. Kat in het bakkie, dacht ik dus, terwijl ik mijn ‘Zilveren Lepel’-kookboek op de keukentafel kwakte, waar het de komende weken dienst zou doen als laptopsteun.

De eerste weken teerde ik – nog vrij goedgezind – op het elan van de laatste productieve vergaderingen, de laatste persoonlijke gesprekken en de flarden hoop die regelmatig als vreedzame schapenwolkjes voorbijdreven. Maar al gauw zat ik elke ochtend, om negen uur stipt, verdrietig naar mijn tweedimensionale collega’s te turen die, bij wijlen metalig en hortend, vanop mijn Italiaanse kookbijbel de planning van de dag overliepen. Ik voelde me eenzamer en meer onthecht dan ooit.

Shit hit the fan

De combinatie van mijn keukentafelwerkelijkheid en een welgemikte portie onverwachte stress staken het vuur aan de lont. Er kwamen projecten op mijn planning te staan met inhoud waarvan ik het in Keulen hoorde donderen. Terwijl ik me anders zou inlezen, inleven en blijven wringen tot er iéts bruikbaars uit mijn pen zou vloeien, voelde deze uitdaging voor mij alsof ik onder schot gehouden werd. Ik raakte in paniek en mijn angst om niet te kunnen presteren, nam de overhand. Ik voelde me elke dag meer en meer kopje-onder gaan. Ik had de kracht niet meer om te zwemmen en geraakte niet op adem. Uiteraard had dat acute zuurstofgebrek ook zijn weerslag op de andere dingen waarmee ik bezig was. Het duurde dan ook niet lang voor de eerste fouten zich aandienden. Hysterisch wilde ik me laten interneren, of op z’n minst een hersenscan laten maken, want de enige logische verklaring voor deze acute waanzin was een fatale hersentumor. Ik gooide de handdoek in de ring en trok me de laatste dagen van het jaar terug in een zwart vacuüm.

Covidlifecrisis-part 1

Voorjaar 2020. Coronacrisis. Het leven werd gereduceerd tot: binnenblijven, nieuwe omgangsvormen omarmen en afscheid nemen van ‘live’ contact met onze medemens. Winkelen zou vanaf dan doen denken aan de jachtpartijen die onze oervaders destijds ondernamen om hun kroost van voedsel te voorzien. Hier geen hongerige beren, maar wel paniekerige soortgenoten die je angstvallig van over de rand van hun mondmasker bespiedden. De verslagenheid wanneer je ontdekte dat je de courgette op je boodschappenlijstje vergeten was en je dus opniéuw strategisch post moest vatten in de groentenrayon, om toe te slaan wanneer de kust — in dit geval het gangpad — vrij was. Om nog maar te zwijgen van de onzichtbare vijand, die aan elk winkelkarretje, elke selfscan en elk frigohandvat hing te wachten om zich vast te hechten aan je handen en van daaruit in je lichaamsopeningen te kruipen. En linea recta koers naar je hart te zetten om daar eens grondig met de bedrading te rommelen.

Hoera, tijd voor zelfontplooiing!

Aanvankelijk koesterde ik het vooruitzicht op de zee van tijd die zich plots eindeloos uitstrekte aan de horizon. Ik zou kunnen werken aan schrijfsels, projecten voor mezelf, misschien wel een boek schrijven. Ik zou me naar binnen keren, leren mediteren, tijd aan mijn ontwikkeling spenderen. Me voeden met artikels over esoterie, het heelal en mijn lotsbestemming.

Namas-tering. Zo is het dus niet gegaan.

Ik spendeerde mijn dagen vooral aan het lezen van onheilsprofetieën (algoritmes zijn vieze parasieten) en de daaruit voortvloeiende online brulsalvo’s van de HLN-lezende medemens, die weer eens bewees dat zwijgen goud is.

Een vaag gevoel van onbehagen sijpelde langzaam mijn systeem binnen. Overdag viel dat prima te negeren. Ik schonk mezelf een wijntje in en placeerde me in de zalvende warmte van de voorjaarszon om wat te lezen. Alles peis en vree. Maar dan viel de nacht. Elke keer opnieuw werd ik, na een paar uurtjes slaap, plots wakker. Wákker. Met hevige hartslag en droge mond lag ik uren aan een stuk de nacht te vervloeken. Tot de eerste belofte van een nieuwe dag zich aankondigde en ik uiteraard tegen die tijd moegestreden terug in slaap viel. Ik droomde over mijn leven als stewardess. Over Mexico, waar het zonovergoten leven me toelachte op het ritme van schuddende maracas. En over zwemmen in mijn blootje in een onstuimige, zilveren oceaan onder een basalten hemel.

Hallo, verlichting?

Naarmate de gebroken nachten verstreken, werd mijn mentale toestand ook fragieler. Ik werd stilaan paranoïde, boos en zelfs haatdragend. Intussen zag ik op social media menigeen bezig met meditatie, broodbakken op artisanale wijze en moestuinieren. Op die manier werd mijn vurige frustratie nog sterker aangewakkerd. Ik zat niet alleen muurvast in mijn kot, maar ook in mijn eigen hoofd. Alle frustraties en teleurstellingen van de laatste jaren (en dat zijn er heel wat) kwamen bruisend aan de oppervlakte drijven. Met één conclusie: het is nooit genoeg. Wie ik ben. Wat ik doe. Wat ik kan.

Mijn Annerlijke criticus gaf me een klets rond mijn oren waardoor ik sterretjes zag.

Het feit dat mijn demonen na al die jaren plots even prominent aanwezig waren als twintig jaar geleden — toen ik vanop de zijlijn van de speelplaats van het College keek naar mijn ogenschijnlijk zelfverzekerde schoolgenoten — deed me ook beseffen dat ik bezig was met een groeiproces. Weliswaar iets minder verlicht en vredevol dan de zenmeditaties en webinars van al dan niet zelfverklaarde goeroes, maar daarom niet minder doeltreffend: ik zat met een stevige midlifecrisis.

De eindeloze stroom van eentonigheid waarin COVID ons had ondergedompeld, was blijkbaar een erg vruchtbare bodem voor mijn nieuwe gezelschap. Ik kwam effectief tot inzichten. Zo besefte ik dat het me eigenlijk minder interesseerde wie ik was en hoe ik overkwam op anderen.

Er was maar één vraag die me obsessief bezighield: wat wil ik?

Burn, baby, burn

Op mijn eeuwige carrière-queeste struin ik geregeld door vacaturesites. Ik ben intussen al vrij bekend met het jargon. Zeg bijvoorbeeld niet ‘poetsvrouw’ maar ‘gastvrouw’. Of versta goed dat bedrijven die een ‘junior copywriter met vier jaar ervaring’ eigenlijk gewoon iemand zoeken die ze schandalig weinig willen betalen voor het beheer van hun social media. Ook bots je al eens op een waslijst aan vereisten die overduidelijk het resultaat is van een uitgebreide brainstorm van het personeel (“Jomma Jean, wette nog toen we vastzaten met da Excelbestand?” – “Goe punt Dirk, we zetten erbij dat de nieve ook iet van boekhouwe moet kenne”). Met andere woorden: jobs met een takenpakket waar Clark Kent zelfs niet aan begint als zijn in spandex gehulde alter ego. Da’s altijd lachen. Maar het lachen vergaat me snel als ik zie hoe dikwijls er ‘stressbestendigheid’ wordt gevraagd. Van museumopzichter tot kassierster, van graficus tot boekhouder, iedereen moet stressbestendig zijn. Alsof dat even evident is als – pakweg – tot honderd kunnen tellen. Maar ‘stressbestendigheid’, is dat überhaupt wel een menselijke eigenschap? En is die dan onuitputtelijk of zit er toch érgens een limiet op?

 

Ik maak er geen geheim van: ik ben absoluut niet stressbestendig. Ik kan in onverwachte situaties misschien wel vrij goed een pokerface opzetten terwijl het angstzweet stiekem richting mijn bilspleet glijdt. Maar als ik niet oplet, lig ik een hele nacht te knauwen op een misverstand of ben ik al doemscenario’s aan het bedenken voor een meeting die pas binnen een week of twee plaatsvindt. Het totale verlies van controle door corona en het daarbij gepaard gaande nieuwe leven dat enkel uit ‘werken’ en ‘niet werken’ bestaat, draagt ook niet echt bij tot mijn vermogen om eens lekker te relaxen. Maar dat schijnt tegenwoordig bij quasi iedereen zo te zijn, aldus kinesist Karel, die de nobele taak op zich heeft genomen om mijn schouderpartij – stilaan zo verhard dat er met gemak een kleine woonwijk op neergepoot kan worden – terug los te wrikken. Al is dat algemeen wereldbeeld maar een schamele troost.

Under pressure

We moeten er geen doekjes om winden: er is iets gaande. We worden dagelijks om de oren geslagen met cijfers over de pandemie. Maar onderhuids is er zich een pandemie van een heel andere soort aan het voltrekken: de burn-out. Ik hoef niet ver te zoeken in mijn kennissenkring om een heel aantal mensen te vinden die de transformatie van levenslustige carrièretijger naar onzeker, constant overprikkelde hang-in-there-kitty hebben doorgemaakt. Die, na maandenlang thuiszitten, zelfs niet meer de moed kunnen bijeenrapen om terug het Formule-1-arbeidscircuit binnen te sluipen. Ze hebben alles gegeven. Letterlijk. En dat verhaal hoor ik meer en meer. De burn-out coachingpraktijken schieten als paddenstoelen uit de grond, bedrijven dwepen op Linked-In met hun formidabele post-burn-out-rehabilitatieprogramma’s voor werknemers. (Al vraag ik me dan af hoe moeilijk het kan zijn om eens kritisch te kijken naar de oorzaak van al die ellende, in plaats van een pleister aan te reiken na de slachtpartij. Maar soit, wie ben ik?)

Een jaar geleden zorgde de eerste lockdown voor een tijdelijke ‘bewustzijnsgolf’. Her en der hoorde ik mensen opgelucht ademhalen, want er werd even op de pauzeknop geduwd. Maar die golf van peis en vree was weer even snel weggeëbd als hij was komen opzetten. De ironie wil dat men op bijna neurotische wijze bezig is met het beschermen van de gezondheid van de mens en met geen woord rept over de druk die alsmaar groter en normaler wordt. Terwijl we ons terecht mogen afvragen of die wel écht nodig is.

Een bullshitproof bestaan

Wikipedia definieert: “Stress is een vorm van spanning die in het lichaam van mensen, dieren of planten optreedt als reactie op externe prikkels en die gevolgd wordt door een bepaald patroon van fysiologische reacties.”

Er zijn twee soorten stress, positieve stress (zoals bijvoorbeeld de klamme handjes wanneer je een eerste date hebt), maar iets zegt me dat bedrijven het in hun vacatures niet over dát soort stress hebben. Met andere woorden: er is nood aan iemand die ongevoelig is voor prikkels (lees: bullshit) van buitenaf. Een robot dus.

Ik kan me niet van de gedachte ontdoen dat ‘stressbestendigheid’ dus even absurd is als ‘COPD-bestendigheid’ voor een kettingroker. Of ‘diabetesbestendigheid’ voor iemand die elke dag vlot een halve taart naar binnen schoffelt. De reeks fysiologische reacties waarover onze vriend Wiki het heeft, zijn niet van de poes. Ons lichaam krijgt het hard te verduren: cortisolpieken beïnvloeden zowat heel het hormoonstelsel. Met als gevolg: een verlaagde immuniteit, slapeloosheid, depressie, een continu opgezwollen buik, spastische darmen, … Daarbij verhoogt de kans op allerlei venijnige hart- en vaatziektes drastisch én werkt stress kanker in de hand. Zou het dan kunnen dat die o zo gewaardeerde stressbestendigheid toch niet zo vanzelfsprekend is?

Hoezo, stress?

Natuurlijk zijn er bepaalde beroepen waarvoor een zeker stoïcisme nodig is. Een neurochirurg, bezig in de hersenpan van een patiënt wiens familie enkele deuren verder zit te nagelbijten. Of een brandweerman, luchtverkeersleider, piloot, … Eén verkeerde beslissing kan leiden tot échte catastrofes. Dan komt een zekere vastberadenheid en standvastigheid wel van pas. Maar geef toe dat het merendeel van de dagelijkse stress voortkomt uit banaliteiten en ongeduld. Een klant die geen drie minuten kan wachten op zijn beurt of het ongehoord vindt dat een product niet meer op voorraad is nét wanneer hij dat wil kopen. Een opdrachtgever die je na twee weken radiostilte nog gauw even op vrijdag om kwart voor vijf feedback geeft en vanzelfsprekend nog vóór het weekend een aangepaste versie van je werk verwacht. Onderbemand achter een receptiedesk staan om in ware octopusstijl zowel klanten te bedienen als de binnenkomende leveringen van de Bol.com-koerier te controleren, dat alles onder de ritmische begeleiding van een rinkelende telefoon die steeds luider je trommelvliezen inpriegelt. Om maar een paar voorbeelden te noemen waar ik stress van krijg. Maar ik hoor regelmatig van burn-outers dat hun stress vaker voortkomt uit het onhebbelijke gedrag van collega’s, veel te veeleisende leidinggevenden of het simpelweg niet gezien of gehoord, laat staan bedankt worden.

Moraal van het verhaal: als de intermenselijke bullshit tot een minimum herleid wordt, ontstaat er al heel wat ruimte voor een stressvrij(-er) bestaan. Gewerkt moet er toch worden, dus waarom niet op een aangename manier? Als leidinggevende het werk van je werknemers waarderen en geen onmogelijke eisen stellen. Empathisch zijn. Als collega lief zijn voor de ander en begrip tonen. Mensen behandelen zoals je zelf wil behandeld worden. En dan mag het leven zo hard over je heen denderen als het wil: je staat er tenminste niet alleen voor. Laten we dus voor eens en altijd de term ‘stressbestendigheid’ in het vakje ‘alleen-voor-uitzonderlijk-zware-beroepen-waar-een-navenant-loon-tegenover-staat’ steken.

Willen we dat afspreken?

Hoogvlieger part 2: een luchtvaardig leven

Voor mij was het dus nooit een meisjesdroom geweest, dat stewardessenleven. Je moet weten dat ik een enorm verlegen, wereldvreemd kind was. Dat ook nog een reisziek werd vanaf het ogenblik dat het in een bewegend vehikel stapte. Geen wonder dus dat ik mijn zomers doorbracht aan de playa van camping “De Binnenvaart” in Houthalen.

Je kunt dus wel stellen dat deze carrièrewending aanvoelde als een soort van wederopstanding. Een dikke middelvinger naar alle complexen, issues en beperkingen die me er vroeger van weerhielden om nieuwe horizonten te verkennen.

A hint of Chris in the morning

En zo kwam het moment dat het de normaalste zaak van de wereld werd om op te staan om drie uur ’s nachts. Het avondmaal nog ergens zwevend tussen maagklep en slokdarm. Ik kan je verzekeren dat het geen aanrader was om de avond voordien nog even een spicy Indian curry naar binnen te schoffelen. Burp. Ik reed voor dag en dauw naar de luchthaven, onder begeleiding van de zalvende stem van Chris Van Den Abeele op de radio. Ik hield van de kwinkslagen die hij me na het nieuwsbulletin zachtjes toevertrouwde. Buiten Chris, de oranje straatlantaarns en een sporadische vrachtwagen was het landschap heerlijk desolaat. Nog geen gat-geplak, geen gejaag en geen files.

In mijn beginperiode vloog ik voornamelijk binnen Europa. Een beetje nine-to-five, maar dan op onchristelijke uren. Het verloop van zo’n vlucht was doorgaans dit: passagiers laten instappen – opstijgen – eetservice – landing – passagiers laten afstappen – vliegtuig opruimen – nieuwe passagiers laten opstappen – opstijgen – eetservice – landing. Meestel vakantiegangers die hielden van een beetje pampering en een praatje. Eén van de grootste pluspunten van de job (en dat vind ik achteraf nog steeds) was het snelle verloop van je werkdag. Aftellen tot het einde van de werkdag? Geen tijd voor. Tenzij je een erg lange nachtvlucht deed en iedereen lag te slapen. Maar dan was er ook nog altijd de mogelijkheid om lekker bakje koffie te zetten en een filosofisch praatje met een collega aan te knopen. Ook in de lucht waren de nachtelijke gesprekken vaak intenser, zelfs al kwam er dan geen alcohol aan te pas.

One flight stand

Voor niet-ingewijden is het soms een revelatie om te horen dat crew members aan boord van een vliegtuig elkaar vaak nog nooit gezien hebben tot het moment van de briefing voor de vlucht. Het gebeurde zelfs dat je elkaar na de vlucht ook zelden of nooit meer tegenkwam, tenzij op één of ander feestje. Dat kan een goede zaak zijn als het een collega betrof waar het absoluut niet mee klikte (al kwam dat niet zo vaak voor, gewoon het feit dat je beiden daarboven in de lucht op een oncomfortabele crew seat zat, gaf al een soort van gelijkgestemdheid), maar soms was het ook een beetje triest. Want je kon zo’n enorme klik met een collega hebben op vlucht of tijdens een bepaalde stop, dat je dacht een maatje voor het leven te hebben gevonden. Wanneer je dan nooit meer samen werd ingepland, verloor je elkaar onvermijdelijk uit het oog. Of het kon gebeuren dat je elkaar later terug tegenkwam, maar dat de dynamiek in de nieuwe crew de magic liet verdwijnen als sneeuw voor de zon.

In dat opzicht was de luchtvaart ook wel een beetje eenzaam: je had enorm veel contacten, maar deze waren vooral vluchtig (pun intended). Omdat de levens op de grond vaak – letterlijk en figuurlijk – te ver uit elkaar lagen. Ik betrap me er nog steeds op dat ik een beetje mijmerend naar ex-collega’s hun posts op social media kijk en me afvraag of ze zich mij nog herinneren. Of dat ik me de bedenking maak dat ik met die persoon een geweldige stop had gehad. Maar waar was dat ook alweer? En met wie? En er was toen iets onvergetelijks gebeurd, maar wat?

Wel een knoert van een les in ‘loslaten’ en in het moment leven. En vooral dankbaar zijn voor wat geweest is, ook al ben je intussen veel te veel daarvan vergeten.

Hoogvlieger part 1: de eerste stapjes

Daar sta ik dan te blinken. In mijn nog ongekreukte, ietwat stugge, smetteloze uniform. Een herinnering van zeven jaar geleden, aldus de alwetende Facebook. De glimlach op de foto spreekt boekdelen. Nét iets teveel tandvlees, een gemeende lach dus. Helemaal klaar om een nieuw leven – euh – in te vliegen. 

Een stukje over mijn leven als cabin crew member dus. Oftewel stewardess, hoewel die benaming in luchtvaartkringen een beetje als not done beschouwd wordt. Ik heb er nooit problemen mee gehad. Ik vind het zelfs een tikje sexy klinken. Maar sexy is tegenwoordig natuurlijk ook redelijk not done. Gelukkig ben ik nooit het type geweest dat zich dingen laat opleggen.

Ik ga vliegen

Stewardess worden dus. Eén van de beste impulsieve beslissingen die ik ooit genomen heb. Wetende dat ik er niet vies van ben om de grotere beslissingen des levens al eens filosofisch te benaderen tussen pot en pint. Tegen twee uur ’s nachts, aan één of andere groezelige toog. Beslissingen die meestal verbazingwekkend goed uitdraaien. Mijn brein, goed gemarineerd, komt dan immers vaak tot bizar heldere inzichten. Maar goed, deze keer was het overdag dat de aha-erlebnis binnensijpelde. Meer bepaald terwijl een leidinggevende me weer eens op het matje riep nadat ik één of ander klusje was vergeten af te werken. Ik ben ook het type mens wiens emmertje in stilte volloopt. Dat is omdat ik gevoelig ben. Ik hield dus de eer aan mezelf en verkondigde in primeur: ik ga vliegen.

Het was nog een kwestie van solliciteren, de opleiding volgen en gewoon eraan beginnen. En zo geschiedde ook. Alles verliep verdacht gesmeerd. Dit nieuwe leven in de lucht was dus klaarblijkelijk voor mij weggelegd.

En zo werd ik dus stewardess. Oftewel cabin crew member Ann J.

Elegantie op kousenvoetjes

In eerste instantie was ik totaal overrompeld. Door de finesse en schoonheid van mijn toekomstige collega’s. Nee, echt. Ik was mateloos gefascineerd wanneer er een volledig opgeklede cabin crew member door de gangen schreed, terwijl wij in ons muffige lokaal zaten te knikkebollen. Haren en make-up perfect, elegante tred, uniform in de plooi en benen gehuld in nette nylonkousen. (Het algemene beeld aan het begin van de werkdag, zou later blijken.) Mannen, als je op zoek bent naar knappe vrouwen: word steward. Echt. Waar.

Er bleken inderdaad stewards (en niét alleen stewards) te werken die de queeste naar vrouwenfleisch systematisch combineerden met hun job, maar daar zitten we nog lang niet. We zitten nog in de fase waarin alles vooral heel nieuw en onbekend was.

Volgens het boekje

Ook werd ik overspoeld door ontelbaar veel procedures. Je zou versteld staan van het minutieuze en georchestreerde verloop van zo’n vlucht. Sowieso zijn er natuurlijk de emergency procedures, dat is logisch. (Die heb ik persoonlijk goddank zelden nodig heb gehad.) Maar echt alle ‘pings’ en ‘dingdings’ hebben hun eigen boodschap. ‘Nu moet je blijven zitten, tenzij je een duikvlucht door de cabine wil maken’. Of: ‘Okee, we weten dat het loodzwaar is om een trolley omhoog te duwen in een stijgend vliegtuig, maar begin er toch maar al aan.’ Het snijden van een citroen? Uitsluitend volgens procedure. Sterker nog: dat had een goede reden. Want niet iedereen is even onderlegd in de edele kunst van het citroen snijden. Het zou niet de eerste keer zijn dat een passagier een gin-tonic bestelt en hij er, als ongevraagd extraatje, een slinger citroen bij in de schoot geworpen krijgt. Inclusief een knalrode cabin crew member die uit alle macht staat te trekken en te frutselen om de achterblijvers alsnog te ontmantelen.

Ik bedoel maar: alles heeft zo zijn redenen.

Achteraf gezien waren het net die procedures die het vliegen zo heerlijk maakten. Omdat iedereen wist wat er van hem of haar verwacht werd, verliep alles – doorgaans – gesmeerd. Je deed je ding en had vooral … rust in je hoofd. De rust die je nodig had om ervoor te zorgen dat de passagiers content waren.

Al na mijn eerste stressvolle vluchten (want ik was oh zo geïntimideerd door de chef de cabine, zeker als het een strenge was) wist ik het.

Ik was ook content.

the swimsuit issues

Donderdagochtend. Terwijl ik in de keuken mijn koffie laat doorlopen, trek ik de koelkast open. Ik neem een potje yoghurt. Het is eigenlijk nog zeker tien dagen houdbaar, dus ik kan er evengoed later van eten. In plaats daarvan prop ik een zelfgebakken zandkoekje in mijn mond en knikker ik een stuk pecan pie én een chocoladekoekje op mijn bord. Ik nestel me met mijn koffietje en lekkers onder een dekentje voor de tv. Genieten. Toch zeker zolang mijn kaken aan het malen zijn. Wanneer ik mijn laatste brokje deeg heb doorgeslikt, slaat het schuldgevoel al toe. Maar geen paniek! Straks, als alles wat verteerd is, trekken we naar de fitness.

Waarschijnlijk.

Was ik niet beter in de auto gesprongen en naar de fitness gereden met een nuchtere maag? Of had ik toch maar beter een yoghurt met verse perzik gegeten? En wat gaan we vanavond eten? Iets gezonds? Vlees of vis? Of alleen groenten met iets van koolhydraten?

Dit is mijn leven de laatste tijd. Levensbelangrijke beslissingen die geen zak uitmaken.

Wanneer ik mijn Instagram open verschijnt ze weer. De parade van gespierde buikjes en afgetrainde vrouwenlijven die vroeger, in de goeie ouwe tijd, wel eens als anorectisch werden bestempeld, maar waar nu opgestoken duimpjes bijstaan. En applaus-handjes.

Foto’s van normale vrouwen, zoals ik mezelf ook als normaal beschouw, die ineens een voor-foto zijn geworden. De na-foto erbij geplakt van diezelfde vrouwen, maar dan gemiddeld tien kilo lichter, aders op de pelvis van het vetloze bestaan, sixpack en thigh gap, zongebruind en blakend van gezondheid ergens op een tropische locatie.

Ik ben me ervan bewust dat het merendeel van die vrouwen gemiddeld tien jaar jonger is dan ik. En mijn gezond verstand herinnert me eraan dat er ook zoiets als Photoshop bestaat.

Maar toch…

Mijn lijf en ik zijn nooit echt goede vriendjes geweest.

Als kind was ik een behoorlijke brok. En die brok kreeg steevast na elk Medisch School Toezicht als souvenir een folder met een slordig appeltje op getekend, mee.

Als enige van de klas. Wat een privilege.

Familiefeesten waren een evaluatie of ik weer was bijgekomen of eindelijk eens zou beginnen te puberen, zodat misschien eindelijk die overtollige kilo’s eraf zouden gaan. “Want als ze meisje wordt, zal ze wel vermageren.” Ik meende trouwens dat ze ‘vrouw’ bedoelden maar ik zweeg en nam een flinke hap van de abrikozentaart die mijn tante voor het niet-obese deel van de familie gebakken had.

Als ik aan het snoepen was, wat ik graag deed, want alles was zo lekker, werd me vaak gevraagd of ik nog niet dik genoeg was. Na een bezoek aan de kinderarts was het zo ver: mijn moeder’s illusie over ik die gewicht zou verliezen als ik ‘meisje/vrouw’ zou worden, werd de wereld uitgeholpen door dit heerschap en ik werd op dieet gezet.

Mager eten (1 keer per maand frieten, die me sindsdien nog telkens ontzettende buikpijn bezorgen), fitness met mijn ouders (oh de schaamte als ik daar als enige kind rondliep en de andere sporters gingen klagen dat dat kind daar hun uitverkoren toestel bezet hield). Ik herinner me de keren dat ik met mijn armen rond de poot van de keukentafel hing te brullen dat ik niet mee wilde, alsof het gisteren was.

Mijn hele kindertijd ben ik extreem zelfbewust geweest en ik heb spijt dat ik de uren die ik heb staan huilen voor de spiegel niet heb gebruikt om insecten te gaan zoeken om onder mijn microscoop te onderzoeken, boeken van Roald Dahl te lezen, te lachen tot ik buikpijn kreeg of radioshows te maken met mijn gele cassetterecorder.

Toen de puberteit eraan kwam en daarbij ook het andere geslacht zijn intrede in mijn leefwereld deed, vlogen de kilo’s eraf. Motivatie! Ik gooide mijn boterhammen vaak weg tijdens de lunchpauze, en in de zomer waren er momenten dat ik leefde op 1 druif per dag. Mager was ik, fantastisch. Maar het moment dat mijn toenmalige vriendje liefkozend zei dat ik een blubberbuikje had (ik was natuurlijk veel te snel afgevallen en mijn huid had zich niet meer kunnen herstellen, alle buikspieroefeningen ten spijt) heeft alle complimentjes en liefdesverklaringen onherroepelijk teniet gedaan in mijn herinnering.

De jaren gingen voorbij en mijn gewicht schommelde door de jaren heen met een kilo of vijf. Een periode van boulimie, crashdiëten en Weight Watchers later kwamen de stabielere jaren. Ik lette nog steeds een beetje op om ‘uitschieters’ te vermijden en ik had goede en minder goede dagen qua zelfacceptatie.

Mijn hele adolescentie ben ik extreem zelfbewust geweest en ik heb spijt dat ik de uren die ik heb staan huilen voor de spiegel niet heb gebruikt om te dansen op foute muziek, urenlang te telefoneren met mijn vriendinnen, stiekem te vrijen in de bosjes met mijn toenmalig vriendje.

Met het ouder worden zag ik in hoe banaal mijn jarenlange schermutseling met mezelf was. Want dat was het uiteindelijk. Was mijn leven zo leeg dat ik constant geobsedeerd was door mijn uiterlijk? Misschien. Of misschien was ik gewoon ziek. Er was geen dokter meer die me nog folders met appels toestopte, niemand die me nog vroeg of ik nog niet dik genoeg was wanneer ik aan het smullen was van een zakje chips. Maar in mijn hoofd waren ze er nog. En daar kon geen enkel goedbedoeld complimentje of geruststelling dat ik écht niet te dik was, iets aan veranderen.

En nu zijn we dus op het punt gekomen waarop het lijkt dat alles voor niks is geweest. Een ‘Mediummeke’ is niet meer okee. Een ‘Mediummeke’ is een voor-foto geworden.

Mager is alweer de nieuwe norm. Alleen zit het nu geniepig verpakt onder een laag spieren en de noemer ‘gezond leven’. Synoniem voor elke dag leven op een lepel havermout met blauwe bessen als ontbijt, een avocado als middageten, en wat kippenwit als avondeten. Daarbij nog  een uur of drie op de fitness/crossfit/trampoline-met-handvat/hot Yoga en het is zo gepiept: de kilo’s smelten weg als sneeuw voor de zon.

Nu mag iemand me wel eens uitleggen waar ze elke dag de tijd halen om uitgebreid te gaan sporten als je een normaal leven met partner (en soms nog wat nazaten) hebt. Microwave diner voor hen dan terwijl de vrouw des huizes haar kont gaat opkrikken met squats?

En al die gezonde keuzes qua eten: dat is toch ook een fulltime bezigheid? Om niet te zeggen hoe dodelijk saai de mensen die daar constant over praten, van worden. Op een feestje de minipizza’s afslaan om op een cashewnootje te knagen, luid verkondigend dat ze vanaf nu alleen nog maar paleo eten.

Paleo, het nieuwe leven, de redding voor iedereen met voedselintoleranties. Zoals de befaamde gluten-intolerantie, waarvan ik het bestaan zeker niet ontken, maar waarvan toch een deel van de zelfverklaarde patiënten bij dokter Google te rade is geweest.

Ik heb ook een tijdje gedacht dat ik gluten-intolerant was. Of lactose-intolerant. Of gist-intolerant.

Omdat ik al zoveel gastrospecialisten heb bezocht en niemand me iets wijzer kon maken, heb ook ik mijn eigen diagnose gesteld: ik heb helemaal zelf, op eigen houtje, mijn darmen verkloot. Door crashdiëten, door mezelf met momenten uit te hongeren, door boven de pot te gaan hangen als ‘damage control’.

Niks intolerantie dus, behalve misschien eentje voor mijn eigen lichaam.

Ik ben geen antropoloog maar het lijkt alsof gezond leven een nieuw statussymbool is geworden. “Kijk maar eens hoeveel zelfcontrole ik heb.” Opium voor het volk dat, wanneer het zich verloren voelt, zijn houvast vindt aan de bar. Ik bedoel de ijzeren stang op de fitness welteverstaan. De ironie.

Ik ben tweeëndertig jaar en extreem zelfbewust. Maar ik heb er geen zin meer in. Ik heb geen zin meer om tijd te verspillen met huilen voor de spiegel.

Ik wil leven, dansen, lachen, vrijen.

En eten.

Disclaimer: ik wil graag benadrukken dat ik op geen enkele manier een gezonde levensstijl afkeur. 

Deze blog is geschreven vanuit mijn historiek en mijn frustraties. 

Puberale schromantiek

Het eerste jaar

Mijn eerste relatie heeft niet lang geduurd. Eén nacht om precies te zijn. Geen one-nightstand, dat begrip werd pas een jaar of tien later geïntroduceerd. Nee, ik heb het over de nacht waarin de junior versie van mezelf, ongeveer een jaar of dertien oud, zich slapeloos overgaf aan de euforie van een pas ontloken liefde.

Pieter had ja gezegd.

De eerste schooldag van het eerste jaar middelbaar. Nadat het luidruchtige tienergeweld in klassen was onderverdeeld en de meute netjes naar hun klaslokaal schuifelde, zag ik hem. Pieter. De adonis van klas I6, de god van de economie-wiskunde, de held van het voetbalveld. Na zijn vroege groeispurt en opvallend smetteloze huid stak hij letterlijk en figuurlijk boven de doorgaans pukkelige puberjongetjes uit. Ik had niet veel nodig om verkocht te geraken.

Ik zag hem maar af en toe. Op maandag, wanneer we het tweede uur Lichamelijke Opvoeding hadden, wist ik dat hij in het geschiedenislokaal zat. Op de derde rij, aan het raam. Ik zorgde ervoor dat ik, net op tijd, even op mijn tenen liep zodat ik een glimp van zijn blonde kuif kon opvangen. Op vrijdagnamiddag was het pas echt feest. Het wiskundelokaal, waar ik regelmatig lag te schuimbekken van verveling, bevond zich schuin tegenover het aardrijkskundelokaal. Wanneer ik ging dralen rond de vuilbak kon ik nét binnenkijken. Hij zat op de tweede rij in het midden. Na de les probeerde ik mijn buitengaan zo te timen dat we samen door de gang liepen. Of beter: dat ik ergens in zijn buurt kon lopen en hem met argusogen in de gaten houden. Zag ik dat nu goed? Het leek alsof hij terugkeek. Of was hij iets aan het zeggen tegen Thomas, zijn beste vriend? Ik kende intussen de namen van al zijn klasgenoten. Ik hield een logboek bij, waar ik ’s avonds minutieus in noteerde wanneer ik hem gezien had. Hoe hij zich gedroeg. En, het belangrijkste, of hij één of ander teken van herkenning gaf wanneer ik in zijn buurt was. Op de speelplaats verzon ik de meest inventieve smoesjes om mijn trosje vriendinnen toch maar mee te krijgen naar een punt vanwaar ik een goed zicht op hem had. Dat lukte soms. Alle andere pauzes waren verloren moeite.

En toen werd het juni.

Zo kwam mijn eerste jaar middelbaar ten einde. Weken lag ik wakker van de naderende zomer. Die eindeloos lange zomer waarin ik Pieter zou moeten missen. Pieter die geen flauw benul had van mijn bestaan. Pieter die, zonder het te weten, al 56 pagina’s lang de protagonist in mijn dagboekverhalen was. Ik had zijn klasfoto afgeprint en zijn hoofd liefdevol uit de foto geknipt. Het korrelige portret, dat in die tijd meer weg had van een verzameling blokjes, stak ik in een medaillon. Het hoofd van Pieter reisde die zomer overal met me mee.

En toch brak september weer aan. En stond ik op een grauwe maandagochtend op het speelplein veronderstellingen en doemscenario’s te maken met mijn vriendinnen. Over de klasindeling, de leerkrachten en de duo’s die aan de schrijftafels gevormd zouden worden.

Pieter had ik al lang gespot. Hij was er nog, op het College. Gelukkig maar.

Weer gingen de weken voorbij. Weer had ik vakkundig uitgedokterd op welke momenten hij in de buurt was. In de refter werd ik stilaan stoutmoediger en durfde ik al eens onbeschaamd staren naar hem. Tot onze blikken elkaar kruisten en ik me met een rood hoofd terug over mijn boterhammen met smeerkaas boog.

Het begin. Het einde.

Al die tijd had ik mijn geheim gekoesterd als een kostbare schat. Alleen mijn hartsvriendin, die mee was gekomen uit de kleine dorpsschool waar ik zes jaar lang in een veilige cocon had gezeten, wist ervan. Ze was ook op iemand. Uren mijmerden we over onze toekomstige vriendjes. We zouden de perfecte double date hebben, een synchrone relatie uitbouwen en een begrip worden op het College. Die populaire daters toch. Wat een prachtige koppels. En iedereen zou jaloers zijn. Het zou niet meer lang duren.

Maar toen ging ik in de fout.

De langlauftrip naar Ovifat die we in januari maakten, zou mijn relatie met Pieter voorgoed veranderen. De stralende winterzon had me die dag overmoedig gemaakt. In alle uitgelatenheid door ons gezamelijke zwoegen op het maagdelijk wit fonkeltapijt, verklapte ik mijn geheim. Aan Els.

Terwijl ik sprak, drong de impact van mijn daad plots tot me door. Ik zag de blik van Els.

Er zijn twee soorten mensen. Mensen die gewoon zwijgen, naar je verhaal luisteren en meeleven. Maar je hebt ook mensen die zich plots geroepen voelen om je te ‘helpen’. En kost wat kost het heft in handen willen nemen. Els behoorde tot die laatste categorie. Ze had een plan.

De rest van het parcours, tot bij de busparking, probeerde ik haar op andere gedachten te brengen. Er hoefde niks geregeld te worden, mijn denkbeeldige relatie met Pieter was volmaakt. Talloze smeekbedes ten spijt, stapte ze met gedecideerde tred op hem af, nadat we bij de rij bussen gearriveerd waren. Hij stond rustig aan een busje Capri-sun te lurken. Ik zag haar enthousiast gesticuleren en wijzen naar mij. Hij keek. Even voelde het alsof ik wegzonk in het sneeuwlandschap. Zijn klasgenoten volgden grijnzend zijn blik. Beschaamd begon ik verwoed te graaien in mijn Kipling rugzak. Toen ik bijna uitgegraaid was, zag ik dat hij nonchalant op me af geslenterd kwam. Els gebaarde naar mijn entourage dat die moest opkrassen. Mijn prioriteit was vooral ervoor te zorgen dat ik niet terstond als een pudding ineen zakte.

Toen hij voor me stond, verbaasde ik me over de blonde donshaartjes op zijn bovenlip. Het prille begin van zijn mannenstem. Het was bevreemdend om hem bij me te zien staan, bedacht ik, nog steeds met één hand in mijn rugzak.

De busrit terug duurde eindeloos. Els ging in overdrive. Af en toe zag ik geniepige blikken van boven de – met vale hoesjes overtrokken – hoofdsteunen snel terug naar beneden duiken. Eens op school aangekomen, stonden we een beetje rond te draaien. Ik vroeg me af wanneer hij me eindelijk zou kussen. Ongemakkelijk had hij mijn vingers tussen de zijne genomen en gezegd dat hij me morgen terug zou zien.

Die nacht sliep ik niet. Ik kon niets anders dan zuchten. Alleen maar zuchten. Mijn buik hield me wakker. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik vroeg me af wanneer hij me zou kussen.

Hoe tergend traag verliep de tijd, waar bleef de aanloop naar ons weerzien?

Stralend dartelde ik ’s morgens de schoolpoort binnen. Hij had me goed genoeg gezien, maar hij kwam niet naar me toe. Een beetje ongemakkelijk schuifelend, deed ik alsof ik aan gesprekken deelnam. Intussen observeerde ik elke beweging die hij maakte. Eindelijk slofte hij naar me toe. Zijn ogen stonden ernstig.

Wanneer zou hij me nu kussen?

Hij kuste me niet.

Ik verbrandde mijn dagboek. De veraste snippers heb ik op een stormachtige onweersdag uit mijn raam laten waaien met Céline Dion, keihard op repeat, als enige getuige van mijn theatrale ritueel. Mijn liefde was gereduceerd tot een regen van zwartgeblakerde papierstukjes, waarop hier en daar nog een vage krul van mijn jongemeisjeshandschrift te ontwaren viel.

Jaren later. 

Ik zat op mijn kamer. Mijn moeder riep me, beneden aan de trap. Er was telefoon voor mij. Een zekere Pieter. Ik herkende zijn stem meteen, al was die onmiskenbaar mannelijker geworden dan de beginnende-baard-in-de-keel-versie die me destijds van mijn sokken geblazen had. Hij vroeg me of ik hem nog kende. Ik bevestigde.

Het speet hem dat hij nu ineens belde, na elkaar zo lang niet meer gezien te hebben.

Maar hij wilde me iets vragen. Aarzelend vroeg ik wat er dan was.

Hij schraapte zijn stem.

“Wel…heb jij er ooit al eens aan gedacht om te beginnen met pensioensparen?”

Softie

‘Beste mevrouw van de FOD Financiën…’, open ik, driftig trappend op mijn fiets, de blogpost die ik online zou smijten. Mijn lieve papa is onlangs overleden en als vervanging voor het stuk ziel dat daardoor geamputeerd is (zo voelt het gemis althans), heb ik een snelcursus Volwassen Worden moeten uploaden in mijn systeem. Want er zijn overheidsinstanties, banken, rekeningen, wijzigingen, aangiften, attesten, betalingen,…die allemaal vechten om mijn aandacht. Terwijl ik op dit moment liever zou zeggen: ‘Jongens, ik ga een maand of vier in een huisje diep in één of ander bos nadenken over het leven. Mediteren. Mijn verlies een plaats geven.’ Maar zo werkt het dus niet. Gepland zal er worden. Betaald zal er worden. Begrijpend geknikt zal er worden, terwijl een ellenlange uitleg mijn beide oren binnensijpelt. Mijn blogpost zou dus handelen over de onrechtvaardigheid van Het Systeem. Mijn boosheid, mijn frustraties, mijn onkunde om met dit alles om te gaan.

‘Beste mevrouw van de FOD Financiën…’, denk ik terwijl ik na mijn bezoek aan het Registratiekantoor terug naar mijn werk pedaleer. ‘Ik zou u graag willen bedanken voor ons gesprek daarnet. Uw luisterend oor, uw begrip en troostende woorden hebben mij in deze vreselijk moeilijke tijd terug de kracht gegeven om door te gaan. Ze hebben me als het ware terug energie gegeven. U nam de tijd om vragen te stellen, zelfs al waren die voor u of het dossier niet relevant. U luisterde en zag de totale wanhoop in mijn ogen. De angst dat deze mallemolen van paperassen nooit zou stoppen met draaien. U stelde me gerust dat ook hier een einde aan zou komen. En ik geloof u.’

De impact van deze ontmoeting heeft me aan het denken gezet. Ik geloof niet dat we de hedendaagse maatschappij kunnen veranderen. Toch niet op korte termijn. We leven in een tijd waarin iedereen zichzelf (en anderen) veel te serieus neemt. De minste opmerking of bedenking veroorzaakt een storm van voor- en tegenstanders. Ge denkt zwart of ge denkt wit. Er moet gedebatteerd worden over elk item dat op social media verschijnt; of het nu een ironische column betreft of een aanslag/moord/natuurramp. Koppen zullen rollen. Meningen moeten uitgekotst worden, liefst anoniem zodat de schrijver zich volledig kan laten gaan zonder scrupules, zonder filter, zonder nuances. Er moet geklaagd worden, ondanks de goede voornemens die menigeen zich maakt. Klagen zit bij ons, Belgen, gewoon ingebakken. Jawel, het is wél zo.

Ikzelf zit in een periode waarin ik het erg moeilijk vind om de schoonheid van het leven te zien. Gisteren tijdens het avondeten werd ik nog gesust door mijn tafelgenoten, omdat ik luid vloekend een betoog afstak over hoe rot alles is, hoe het plebs altijd het ordinaire plebs zal blijven. Uitgemolken wordt door elke instantie die geld geroken heeft. En dit ligt misschien niet heel ver van de waarheid in onze Kafkaiaanse maatschappij. Maar het feit dat een vriendelijke bediende me liet vertrekken met een glimlach op mijn gezicht zegt me dat er nog hoop is. Misschien moeten we allemaal leren om terug een beetje liever te zijn. Een beetje zachter. Ondergetekende gaat dan ook haar stinkende best doen om (nog) meer softie te worden. Ik zie wel waar het me brengt en of er iets terugkomt.

Wordt alles dan makkelijker? De kans is klein tot zeer klein.

Maar misschien is er nog ergens zo’n ordinaire plebejer wiens dag ik nét dat tikkeltje mooier kan maken.

pap’ocalyps

Ik neem hem stevig bij de arm terwijl we naar de wachtkamer strompelen.

Onderweg probeer ik de verdoken blikken langs me af te laten vloeien.

Hij ziet er ook verdomd slecht uit. Een doodzieke vader, dat valt niet te verbloemen.

We worden verwelkomd door de rij stoelen, broederlijk aan elkaar gelast, om nog eens te benadrukken dat we hier allemaal samen inzitten en het ook allemaal samen zullen moeten uitzitten. Enkel het kampvuur en de man met de gitaar ontbreken in de vaalgroene bunker.

De rust zelve acterend lees ik over de bouw van een nieuwe vleugel aan het ziekenhuis en zie ik dokters met zelfzekere, plichtsbewuste blik tussen aanhalingstekens vertellen wat ze zoal doen om het comfort voor de patiënten nòg beter te maken.

Uit mijn ooghoeken gluur ik naar hem, mijn hologige held.

Wanneer hij even later bij de dokter beleefd gesommeerd wordt zijn hemd uit te doen, vang ik zijn hulpeloze blik. Zijn handen trillen zo erg dat hij de knoopjes niet los krijgt. Ik schiet hem ter hulp en voel de volstrekte onnatuurlijkheid van mijn handeling.

Dit is zijn stijl niet. Hij is de held. Hij schiet ter hulp.

Terwijl ik zijn hemd uittrek negeer ik het beeld van zijn graatmagere, bleke armen.

Ik hoor de dokter in de verte vertellen over tijdelijke oplossingen waarvan hij het succes niet kan garanderen en kijk naar het schilderij tegen de muur. Een abstract kunstwerk waarmee de maker ervan zijn versie van de apocalyps op doek heeft vereeuwigd. Een helderoranje vuurbol tussen flarden van grijs.

Ik vraag me af wanneer die apocalyps zich zal voltrekken. Het voelt alsof de vuurbol elk moment door de muur naar binnen zal branden en ons verzwelgen, inclusief dokter en onderzoekstafel.

Ondanks de geringe kans op succes heeft de dokter goed werk verricht.

Het gaat beter. Veel beter zelfs. We kunnen terug lachen, praten en snoepen. We kunnen perfect doen alsof alles heel goed gaat. Zijn slechte momenten zie ik vanop afstand. Kan ik alleen maar zien vanop afstand. Het is ongelooflijk hoe een mens ondanks dat korte nekje in staat is om zijn kop in het zand te steken, vooral om te kunnen blijven doorgaan met het leven.

Er worden terug plannen gemaakt. Al voelen we de gloed van de vuurbol, daar achter dat kleine muurtje. Af en toe paniek, wanneer het te heet wordt onder onze voeten. Om dan na een passage bij het ziekenhuis gewoon weer verder te gaan, opnieuw en opnieuw.

Tot het einde.

Hij was bezig aan een marathon zonder finish en hij wist het.

Terwijl buiten de meest bizarre winterstorm in jaren zorgde voor een grillig schouwspel van woest dansende bomen, is hij heel stilletjes vertrokken, omringd door alle zachtheid van de wereld.

De behaaglijke lichtheid van het bestaan

Ik word zesendertig jaar. Zes-en-dertig. Als je me tien jaar geleden zou ge-timelapsed hebben aan welke astronomische snelheid het volgende decennium over me heen zou denderen, was ik waarschijnlijk scheeuwend weggelopen. Onwetend heb ik dus, stap voor stap, de chronologie des levens ondergaan. 

Het mag gezegd: Ik heb een mooi parcours afgelegd.

Ik heb kunnen proeven van de heerlijke verzuchtingen en escapades van het vrijgezellenbestaan om terecht te komen bij een fijne vriend (waar ik in alle schoonheid ook afscheid van heb genomen: we waren goed samen, maar niet sámen). Om dan tenslotte een échte liefdesrelatie aan te gaan met een heerlijk lief én twee fijne, bijna volwassen, plusdochters.

Ik heb kunnen genieten van allerlei baantjes, waarin elke dag mijn wereld en kennis een beetje groter werd. Om letterlijk de wereld in te trekken en me te verliezen in exotische extravaganza. Daarna gaan wennen aan een bureaujob als ambtenaar om dan uiteindelijk te eindigen als copywriter. Voor mij persoonlijk zowat living the dream.

Maar waar ik hoegenaamd niét over kan meespreken: kinderen.

Ik heb jarenlang mijn toekomstige kinderwens voor me uitgeschoven. Wachtend op die rammelende ovaria, gaf ik mezelf alle tijd die ik nodig zou hebben. Want mijn relatie zat niet helemaal goed. Of ik moest eerst wat geld sparen (alsof dat ooit zou gebeuren). Of het was écht effe te druk op werkgebied.

Zo ging jaar na jaar voorbij. En verscheen foto na foto online van mijn vroegere klasgenoten, vriendinnen en kennissen met hun nageslacht. Ik betrap mezelf er nog steeds op dat ik het even benauwd krijg als ik zo’n vrijgevochten vriendin zich helemaal zie verliezen in babyshowers en cuteness.

Maar ik? Ik voelde ‘m niet. Nog steeds niet.

 Niks nieuws, zul je denken. Die Ann, die heeft dat al eens verteld. In de Flair. Of op café. Ik geef grif toe dat ik daar nooit ofte nimmer een geheim van heb gemaakt: ik verkies een leven met zo min mogelijk verantwoordelijkheden. Als ik morgen naar Guatemala wil verhuizen, dan moet ik – bij wijze van spreken – overmorgen op het vliegtuig kunnen zitten. Ook heb ik gewoon geen zin om méé te draaien in onze maatschappij. Een maatschappij waarin we eigenlijk al als haringen in een ton zitten, die gestoeld is op verwijten en polarisering en waarin het blijkbaar normaal is om te moeten kamperen voor de school waaraan je je nageslacht wil toevertrouwen. Fijn voor degenen die daar geen graten in zien, maar ik heb daar allemaal geen zin in. En blijf daar dus met plezier mijlenver vandaan.

Ongemakkelijke stiltes

Het enige wat ik soms jammer vind: ik ben een outsider.

Echt.

Wanneer ik mensen van vroeger tegenkom, dan wordt me dit vaak pijnlijk duidelijk.

Kinderen, da’s een dankbaar onderwerp. Er zijn legio vragen te stellen.

Hoeveel? Geslacht? Leeftijd? Hobbies? Op dat moment gaat het gesprek nog vlot.

Maar dan kaatst de vraag plots terug naar mij. Wanneer ik naar waarheid antwoord dat ik ‘er’ geen heb, dan duikt de sfeer van het gesprek plots pijlsnel de dieperik in. Of, nog erger, dan valt er – na de verbaasde oh? – plots een snijdende stilte. De vragen en anekdotes die bij mijn gesprekspartner al standby stonden, zijn plots niet meer relevant wanneer duidelijk wordt dat ondergetekende wel een erg licht bestaan leidt.

Ik weet dan eerlijk gezegd ook niet meteen wat te doen. Een opmerking over het weer is maar een slappe comeback en met vuur beginnen te verdedigen waarom ik geen kinderen wil, tja, da’s ook genoeg om de persoon in kwestie de volgende keer in een grote boog om me heen te sturen. Waarover moet ik vertellen? Over hoe ik elke ochtend rustig een cappuccinootje slurp terwijl ik door instagram scroll om daarna rustig te gaan douchen met een gezellig muziekje op de achtergrond? Over hoe ik me in het weekend uren ongestoord kan verliezen in een goed boek? Of hoe ik met mijn lief spontaan erop uit kan trekken om een lange wandeling te maken en daarna op het gemak een blauwe Chimay te gaan drinken?

Wanneer ik vertel over mijn leven, dan voel ik me soms een beetje … gegeneerd. Mensen met kinderen hebben nog méér werk in hun vrije tijd dan op hun werk. Die hebben verantwoordelijkheid, die ploeteren en puzzelen naarstig (ja, da’s het woord!) om alle activiteiten van hun kroost ingepland te krijgen in een haalbare beurtrol voor het taxi spelen. Die hebben totaal andere prioriteiten in het leven. Hetgeen me soms ook wel een verademing lijkt dan het continu met zichzelf geconfronteerd te worden, maar da’s dan weer een ander verhaal.

Anneke krekel

Ik moet dan soms denken aan de fabel van de krekel en de mier. Een belerende vertelling die jonge kinderen in grove lijnen de niet mis te verstane boodschap meegeeft dat er in het leven hard gewerkt en afgezien moet worden, als je het goed wil doen. De mier is slim en goed en de krekel is een egoïstische klootzak die alleen maar aan plezier denkt.

Ik voel me de krekel.

En verontschuldig me nu al voor alle ongemakkelijke stiltes die nog gaan vallen.

Je mag altijd vragen hoe het met mijn hamster gaat.