Over de grens

Degenen die me kennen, weten dat ik algemeen genomen een verdraagzaam meisje ben. Soms zelfs iets te soft. Niet zelden gaat er achter mijn minzame lach een hoop frustratie, verontwaardiging of zelfs paniek schuil. Pokerface is my middle name. Het is niet zozeer dat ik mijn mond niet dúrf opentrekken, vaak ben ik gewoon niet ad rem genoeg om gepast te reageren op een situatie. En als ik dat dan doe, tja, dan blijft het gewenste resultaat vaak alsnog uit.

Door mijn onvermogen om tijdig op de – of beter: andermans – rem te gaan staan, zie ik dan ook overal in mijn leven tests opduiken. Beproevingen. Missies om na te gaan of ik nog wel helemaal bij de les ben. Onverwachte praktijkexamens, afgelegd door undercover onderzoekers die achteraf een psychologisch verslag schrijven over het feit dat ik me gedraag als een deurmat.

Wachten, wat is dat? 

Zo’n beproeving doet zich meestal voor bij activiteiten waar ik van nature al niet zo’n kei in ben. Neem nu het concept wachten. Iets dat ik doorheen de jaren stevig verleerd ben. Welke volwassene wacht er nog? Wachten is iets voor kinderen en adolescenten. Wachten op een snoepje nadat je flink je bord hebt leeggegeten, wachten op de bus, wachten tot de schoolbel gaat, wachten op het moment dat je voor het eerst naar een fuif mag, wachten op de eerste kus, wachten op de eerste keer. Maar eens de magische grens naar volwassenheid overgestoken, valt er toch niks meer te wachten? Alles is ontdekt en je zit zelf aan het stuur van je auto. En alles wat in de verte nog maar líjkt op wachten, kun je nuttig besteden met allerlei activiteiten, zoals de ingrediënten voor Ottolenghi’s shakshuka met gochujang opzoeken. Om maar iets te zeggen.

Wacht, er zijn uitzonderingen

Er is één plaats waar wachten wel nog de boventoon voert. Niet toevallig een plaats waar ieders innerlijke puber nog eens de vrije hand krijgt: de festivalweide. Met ingehouden enthousiasme wachten op een festivalbandje, al iets meer uitgelaten wachten op het volgende optreden, halsreikend wachten op een bekertje ijskoude festivalpils, wachten tot het gezelschap terug is van de toiletten en vervolgens tot het besef komen dat je er zelf ook maar best even gaat aanschuiven. Al dat wachten heeft iets magisch. Het hoort erbij. En toch kan het zelfs daar tricky worden. Denk maar aan de geur van succulente hamburgers en gekaramelliseerde uitjes na een paar biertjes. HONGER!

Rappe Rita

En zo werd ik afgelopen zomer nog eens getest. Aan een pad thai kraam om precies te zijn. Onder het mom van ‘dan moet het wel goed zijn’, hadden mijn lief en ik postgevat in de langste wachtrij fysiek mogelijk op een klein, intiem zomerfestival. En je raadt het al, zoals het een onverwachte test betaamt: we hadden ze niet direct in het snuitje. Rappe Rita. Een klein, tenger vrouwtje van een jaar of zestig, Benidormgezichtje, brutaalblauwe ogen en pittig muisgrijs kapsel. Rita trippelde eerst tot naast de rij, waar ze veinsde de vijftig centimeter grote blokletters PAD THAI niet goed te kunnen lezen. Twee pasjes opzij en het was gepiept. De penetratie verliep snel en gesmeerd. Rita was binnen. Haar ogen bleven gefixeerd op het kraam. Zo wist ze de blikken die haar ruggelings neersabelden vakkundig te negeren.

Consternatie alom

Het koppel dat voor ons in de wachtrij stond, een bebaarde jongen en meisje met paars haar, overlegden telepathisch hoe ze de situatie zouden aanpakken. Het conclaaf werd vroegtijdig stopgezet en de jongen haalde zijn schouders op. Rappe Rita zat dus gebeiteld. De paniek sloeg me om het hart. Die vrouw moest een halt worden toegeroepen. In naam van alle eerlijke wachtenden! Mijn lief, even hongerig, vroeg me verontwaardigd of ik gezien had wat zich zopas voor onze ogen had voltrokken. Vol afschuw knikte ik van ja. Ik wist wat me te doen stond. Het was mijn morele plicht. Ik zette me schrap en declameerde met een instant rode kop: “Euh excuseer, moet niet iedereen aanschuiven?” Ik wachtte op applaus van de menigte en genoot al voortijdig van een beteuterde Rita die, zich uitvoerig excuserend, een weg zou banen naar de achterste gelederen.

Zonder gevolg

Maar geloof het of niet — er gebeurde niks. Er keek zelfs niemand op. Rappe Rita bleef met een zelfvoldaan lachje rond haar gekartelde lipranden voor zich uit staren. Intussen had ze haar bankkaart bovengehaald en tikte ze ermee op haar kin alsof ze haar hoofd brak over een of ander raadsel. Wat pad thai was misschien? Zo kwam ik trouwens haar naam te weten. Uiteraard was het moment alweer voorbij. Ik vond er niks beters op dan Rita te bezoeken op Facebook, me er zeer van bewust dat die actie niet fraai zou staan op mijn psychische evaluatie. Maar, in naam van de rechtvaardigheid, ik kon het er niet bij laten. Uiteraard had ze een profiel. Én zowat zero privacy-instellingen. Ik wist meteen waar ze woonde, dat ze ambtenaar op rust was en dat haar kleinkinderen Wout en Amber heetten (gefingeerde namen, da’s wel zo fatsoenlijk). Even stond ik op het punt haar digitaal te benaderen, maar intussen was het einde van de wachtrij in zicht. Het beeld van de knapperig gewokte sojascheuten, aromatische limoenpartjes en gehakte pinda’s stemde me mild.

Rita plaatste haar bestelling en wachtte – nog altijd even zelfvoldaan – op haar eten. Onze gerechten bleken eerder klaar. Terwijl ik de eerste hap dampende noedels naar binnen schoof, keek ik nog eens vanuit mijn ooghoeken naar de spichtige zestiger. Ik bedacht me hoe bevrijdend het moet zijn om jezelf dingen toe te eigenen die in feite niet voor jou bestemd zijn. Zoals iemands plekje in een wachtrij. Zonder scrupules, zonder schuld, zonder schaamte. Op de een of andere manier koesterde ik ontzag voor het lef van Rita. Al zal ik dat natuurlijk nooit toegeven.

Meet me in Miami

Zoals velen misschien wel weten, is er een periode geweest dat ik al eens wat vaker foto’s postte op social media. Ik kan me voorstellen dat, wanneer ik dat deed, er enkelingen waren die me stevig vervloekten. Ja, er zijn zelfs mensen geweest die me genadeloos van hun vriendenlijst hebben gezwierd. Ik ga geen namen noemen, maar ik weet het, Els. Ik weet ook hoe dat kwam. Ik was irritant. Want ik was stewardess. En stewardessen zitten nu eenmaal hemeltergend vaak ergens onder een waaiende palmboom, met een cocktail in de hand, selfies te nemen. Zoveel jaren later begrijp ik pas echt hoe het voelt als je hier op een druilerige dag, boterhammen met kaas net achter de kiezen, al scrollend die zonnige kiekjes ziet voorbijkomen. Toch ga ik nog eens wat reisimpressies delen. 

Denk hoge gebouwen, muscle beaches, pastelkleurige art deco en salsamuziek.

Yep, welcome to Miami!

Home away from home

Het hotel in Miami bevond zich op North Beach. Een iets rustiger stukje Miami, dat – helaas voor mijn portefeuille – erg strategisch gelegen was. Enerzijds kon je makkelijk met de bus de lange Collins Avenue volgen tot het alom bekende South Beach. Anderzijds kon je met de shuttle snel en efficiënt koers zetten richting outlet, waar zich onder andere de – voor mij zeer gevaarlijke – Victoria’s Secret bevond. Welke bestemming ik ook koos, ik deed er sowieso te veel geld op.

Omdat het een crewhotel was, werd er door de andere hotelgasten niet vreemd opgekeken wanneer je, gepakt en gezakt, in uniform ten tonele verscheen. Op het bordje aan de balie stond ‘your home away from home’. En dat klopte wel een beetje. Want het crew-only gegeven zorgde toch ergens voor een familiegevoel. Dit uitte zich ook ’s avonds, wanneer je van een strooptocht in de lokale Publix-supermarkt terugkwam met allerlei vleesjes en andere attributen om op de hotelbarbecue te pleuren. Je kon er bijna prat op gaan dat er collega’s van Swiss of American hetzelfde idee hadden. De avond eindigde dus niet zelden in één groot feest. Voor mij persoonlijk zelfs ooit met de onwelriekende mengeling van mayonaise, ketchup, barbecuekruiden en de weeïge botercrème van een oversized, pastelkleurige verjaardagstaart in mijn haar. Die laatste hadden we gekocht ter ere van de verjaardag van onze captain, die voor de gelegenheid eens zin had in een real American food fight. Gelukkig is dat maar bij een eenmalig incident gebleven en zijn we er achteraf, ondanks dat onfatsoenlijk spektakel, nog welkom geweest.

California – euh – Miami dreamin’

Het interieur van het hotel was op z’n zachtst gezegd opmerkelijk. In de jaren vijftig was het Sherry Frontenac blijkbaar het naoorlogs, glamoureus decor van allerhande wilde feestjes. Hier en daar waren daarvan nog wat herinneringen terug te vinden. In de kelderverdieping, waar ik in de bescheiden fitness regelmatig mijn USA-kilo’s trachtte te beteugelen, hing een collectie fotokaders aan de muur waaruit gelukkige mensen uit een ver verleden me toelachten. Zelfs in de muffige geurnoten van het tapijt was nog een zweem vergane glorie te ruiken. De statige kroonluchter die de inkomhal sierde, liet het vervliegen des tijds niet aan zijn hart komen en bleef onverstoorbaar voortfonkelen. De hotelkamers waren klein maar gerieflijk. Met een beetje geluk kon je vanuit je raam genieten van de weidsheid van de pastelkleurige oceaan. Wat het ook was, het hotel bracht me altijd in een staat van melancholische romantiek. Alsof de klinkende glazen en het geroezemoes van de uitgelaten feestvierders van destijds nog ergens vaag in de verte weerklonken.

Hofmakerij in Hollywoodstijl

De dromerige staat waarin ik me bevond, zorgde er natuurlijk voor dat ik, vrolijke vrijgezel die ik toen was, me al eens schaamteloos liet inpakken door het andere geslacht.

Ik herinner me de ontmoeting met een Canadese copiloot aan de turkooisblauw betegelde oevers van het zwembad. Piloten en stewardessen: niks nieuws onder de – in dit geval letterlijke – zon, hoor ik u al denken. Maar dit was toch een markant voorval, want hij deed ongezien hard zijn best om me in te pakken. In alle andere omstandigheden zou mijn vrijgevochten, geëmancipeerde kant zelfs genadeloos ‘té hard’ hebben gezegd. Want bij wijlen waren zijn overdreven zoete woordjes bijna gênant. Maar in die jaren vijftig omkadering, waarin ik mezelf en mijn normen ook maar meteen een jaar of vijfenzestig terug de tijd in had gekatapulteerd, paste zijn overdreven flemerij wonderwel. Met Amerikaanse tongval produceerde hij complimentjes die bij mezelf en mijn ego niet in dovemansoren vielen. Ook had hij me, bij wijze van extra clichématig overtuigen, een foto getoond van zijn andere liefde: zijn oldtimer Porsche. Even rood als mijn wangen, nadat hij me ’s avonds op het strand uitvoerig had beschreven hoe hij de nacht met me wilde doorbrengen en – waarom ook niet – de rest van zijn leven. Ik hoorde de strijkers al inzetten en besloot, terwijl ik mijn fifties waarden overboord keilde, om niet te wachten tot het huwelijk voor er geconsumeerd kon worden. Niet zo heel veel later lag ik me alleen in mijn bed af te vragen hoelang het zou duren voor de end credits van de film over het zwarte scherm zouden rollen. Erg snel, zo bleek, want ik betrapte hem de ochtend nadien al op een flagrante leugen. Hij had zogezegd een erg vroege vlucht en zou me dus niet meer kunnen zien voor ik terug richting België vloog. Mijn collega, die een kwartiertje eerder dan ikzelf aan de ontbijttafel was gearriveerd, vroeg wat er in godsnaam was gebeurd, omdat ze hem als een gewond dier zag wegvluchten uit de ontbijtruimte nadat hij haar gespot had. Ik besloot wijselijk om me daar maar geen vragen bij te stellen en het te houden bij de gedachte dat hij waarschijnlijk slecht was in afscheid nemen.

Maandenlang hoorde ik niks van hem. Tot ik plots een berichtje kreeg met de vraag of ik bij hem in Toronto wilde komen wonen. Terwijl ik het beeld van mezelf met retro sjaaltje en oversized zonnebril in een vuurrode oldtimer Porsche verdrong, bedankte ik toch maar vriendelijk.

Tja, Miami. Je moest maar niet zo zwoel en melancholisch zijn.

Balgevoel

Ik voel me goed. Echt. Dat half jaartje ‘mijn ding doen’ heeft me tot hiertoe al flink deugd gedaan. Edoch heb ik vorige week een behoorlijke knal voor m’n kop gehad. Een kapitale schrijffout gemaakt? Mijn vingertoppen afgesneden met de vleesmachine in de Spar van Schulen (– waar ik deeltijds mijn bestaan bij elkaar zwoeg, mocht er zich eens een maand geen mecenas aandienen om zich door mijn schrijfsels te laten verblijden)?

 

Niks van dat alles. Een spelletje padel. Dat wel.

Dat gaat toch vanzelf?

De zon straalde en mijn benen deden dat ook. Lekker ingeolied met factor 15 en al vrij gebruind voor een kwakkelzomer, paradeerden ze richting veld vier. Ze waren trouwens gehuld in een veel te grote short die ik voor de gelegenheid van mijn lief geleend had. Maar dit geheel terzijde.

Of ik ooit al eens getennist had? Neu. Gesquasht? Ook niet. Gebadmintond? Euh, ja, wacht, op een tuinfeestje. Lezer, gaan de alarmbellen al rinkelen? Terecht, want ik ben — moet ik zelf grif toegeven – een verschrikkelijk slechte leerling. Wie mij een béétje kent, weet dat ik enorm ongeduldig kan zijn. Ik wijt dat aan mijn sterrenteken – ik ben een ram, de eerste van de zodiac, jammer maar helaas – maar het is effectief een kleine afwijking in mijn voorts geweldige karakter. Dat mijn verhemelte al meermaals verschroeid raakte nadat ik de tijd niet nam om de goudbruine, thans waarschuwend sissende mozzarella op mijn pizza quattro stagioni te laten afkoelen alvorens hem in mijn eetgat te schuiven, is een spijtige bijzaak. Maar het soort ongeduld dat zich manifesteerde tussen de muren van veld vier, is van een heel andere orde. Simpel gezegd: ik vind het heel moeilijk om iets niet te kunnen. Ergens verwacht ik dat ik, doorheen mijn levenswandel, de obstakels die ik tegenkom moeiteloos overwin dankzij een of andere goddelijke interventie. Dat ik, wonderkind, de dingen waar iedere sterveling maanden of zelfs jaren op moet oefenen, helemaal vanzelf kan. “Dèh, ik kan dat goed, wie had dat nu gedacht? Sapperlootjes!”

Heb ik zo’n eigendunk? Au contraire, het is vooral mijn onzekerheid die me die immense druk oplegt.

Want falen, da’s iets voor losers, toch?

De terugslag

Mijn benen verloren hun glimmende dartelheid al snel, want – wat een verrassing – ik bakte uiteraard niks van het nieuwe, immens populaire spelletje. Ik kon amper inschatten waar het balletje – als het al eens uit medelijden mijn richting uit kwam – zou landen, dus vloog ik er op als een hond op een stuk cervela, mijn racket zwabberend aan mijn pols. Of áls ik het dan raakte, ik dat maar meteen snoeihard deed, zodat het instant koers zette naar een ander veld, waar vier paar behaarde mannenbenen fanatiek rond liepen te hupsen. Het imperium dat ik, padelspecialist in spe, zorgvuldig had opgebouwd in mijn hoofd, verkruimelde ongeveer binnen het kwartier. De ideale gelegenheid om nog eens met verve mijn vertolking van de Stadia der Menselijk Falen te brengen. Beginnend met de Irritante Clown “Ha, zie mij hier eens doen, ik ben toch nogal een geval hè”, om dan over te gaan tot Het Agressief Lawijt “Godverdomme Joris, stom rund, sla dan op de bal” en dan te eindigen naast het veld, met de Tragedie: janken. Yep.

Op en naast veld vier voltrok zich dus een menselijk drama waar zelfs de scenarioschrijvers van Thuis een puntje aan kunnen zuigen.

De aanhouder staat daar te koekeloeren

Het resterende uur heb ik met dikke ogen zo goed en zo kwaad mogelijk tegen het gele onding lopen te meppen. En toen kwam de hamvraag. Vond ik het fijn? Tja, moest ik daar nu eerlijk op antwoorden? Of ik nog eens zou spelen? Misschien. Ik worstelde met een dilemma: nooit ofte nimmer nog voet op zo’n veld zetten en gewoon terugkeren naar life as it was. Rustig, prestatiedrang-loos en vooral minder gefrustreerd. Of zou ik eens de tijd nemen om iets te leren? En – ik zeg maar iets – me te amuseren, zoals ieder normaal mens. (En en passant ook iets doen aan mijn neurotisch ego dat buitensporig veel gewicht aan een spelletje hangt. Ik zal het zelf maar alvast aankaarten.)

Ik hoef dus niet te zeggen dat ik best wel trots was toen ik twee dagen later opnieuw met een klein hartje en veel te grote short bij de tennisclub arriveerde. Al hadden we beter even de openingsuren nagekeken. Want de cafetaria was wel heel donker en verlaten. En wij hadden braaf een veld gereserveerd … maar stonden daar zonder rackets of balletjes.

Ik ben erg benieuwd of ik ooit nog in zo’n met plexiglas omgeven arena zal verschijnen om mijn demonen te bevrijden.

Misschien moet ik eerst maar eens een goed zittende short kopen.

Een meisje in Brussel

Ik ontmoette de verhuurder bij valavond in een kille en grauwe Rue Victor Hugo. Thomas, stelde hij zich voor en hij gaf me een stevige handdruk. Thomas was een veertiger met een rond, vriendelijk gezicht dat voorzien was van een betrouwbare-mannenbaardje. Zo eentje waarvan de drager je op café lachend op de schouder slaat en zegt “kom, ik doe er nog eentje op”. 

En Français althans, want de bebaarde huisbaas overspoelde me met een wervelende Franse woordenstroom zonder acht te slaan op mijn geconcentreerde, licht aarzelende blik. Ik deed mijn uiterste best om een tandje bij te steken en mijn spreek- en luistertempo uit de Limburgstand te halen. Tijdig oui en non te repliceren. Ah, ik was hôtesse de l’air? Dat was chouette. Toen vroeg hij iets waar ik de essentie niet van vatte en ik dus niet op kon antwoorden. Ik stond daar maar zo’n beetje te grijnzen als een idioot en polste voorzichtig of hij Fransman was, in de hoop dat hij zich een beetje welwillend – en vooral trager – naar me zou opstellen. Belge, haalde hij laconiek de schouders op.

We zetten de beklimming in van een oude, krakende trap richting vier etages hoger. Ik zweeg, om te voorkomen dat ik boven naar adem zou staan happen als een vis op het droge. Op de trap zag ik dikke, muisgrijze moppen aangekoekt stof, die als geschrokken fantomen uit de afgesleten treden opvlogen. Thomas ratelde door over renovations van de escalier en de vorige locataire terwijl hij een dikke bos sleutels uit zijn jaszak trok. Er stond op dat moment enkel nog een witte deur tussen mij en mijn nieuwe leven in Schaarbeek.

Hoog en voorlopig droog

De verhuizing zelf moet zowat de langste dag uit mijn leven zijn geweest. Gelukkig had ik de hulp en hamstrings van enkele lieve vrienden die niet wisten waaraan ze begonnen tot ze de volgeladen bestelwagen voor mijn deur parkeerden. Toen ik grijnzend in de deuropening verscheen, beseften ze dat het woord ‘lift’ nooit ter sprake was gekomen. Na de gezamenlijke eindeloze beklimming en afdaling van een astronomisch aantal tredes – waarover ik me vandaag nog steeds schuldig voel – kon ik beginnen met settelen. Vastberaden ontdeed ik de mollige witte hals van de wc-pot van zijn zwarte baard, schrobde ik de kattenharen uit de oven en waste ik de centimeter stof van het keukenrek. De vorige locataire was kennelijk niet zo bedreven in de edele kunst van het schoonmaken. Ik overschilderde het schreeuwerige groen (een kleur die een tiental jaar geleden menig keuken sierde, hetgeen ik nooit begrepen heb) van de muur met rustgevend wit. Het was op die serene tint dat zich later de eerste letterlijke tekenen aan de wand zouden vertonen. Maar daar was ik me in de verste verte nog niet van bewust.

Hoog en – voorlopig – droog zat ik daar, in mijn ivoren toren. Mijn veilige plekje, waar ik me terugtrok na een duik in het jachtige, toeterende Brusselse leven. Met als enige kompaan de betonnen UFO van Reyers, die me entertainde met zijn kleuren als ik ’s avonds uit het raam keek. Ik zat daar goed.

N(a)ief leven

Het nieuwe leven in de hoofdstad fascineerde me mateloos. Ik wilde niets liever dan opgaan in de mensenmassa. Aanvankelijk moest ik enorm wennen aan de anonimiteit van de grootstad. Ik herinner me een voorval waar ik bijna een stevige smak maakte in een metrostation omdat het zitbankje waarop ik me wilde placeren, losknakte en met veel kabaal omkantelde. Het zitje hing er verslagen bij, alsof het was afgewezen door zijn vier vriendjes die zelfzeker voor zich bleven uitstaren. Dat zicht, in combinatie met de gênante schriiieeek!, die het zitje hoofdschuddend had voortbracht,deden me giechelen en spontaan zoeken naar bijval van omstaanders. Toen ik merkte dat ik bot ving en enkel botste op ongeïnteresseerde blikken en uitgestreken gezichten, had ik me snel herpakt. Ik was alleen.

Toch probeerde ik me, op mijn manier, de stad eigen te maken. De mix van eenzaamheid en nieuwsgierigheid zorgde ervoor dat ik een observerende rol innam en alles wat ik meemaakte registreerde alsof ik een documentaire aan het vastleggen was. Doen alsof ik een doel had. Het gaf me het gevoel dat ik meer recht had om daar te zijn, als outsider. En toch voelde het elke keer weer als een persoonlijk falen als de slager op de hoek mijn bestelling van een poulet rôtiherhaalde als ‘een braadkiep’.

Ik was er wonderwel in geslaagd om twee zakken potgrond, een rode peperplant, een jasmijn, een bataljon kruiden en wat bloemen naar mijn hoge schuilplaats te sleuren. Soms, als ik bezig was met het verzorgen van mijn plantjes, ging het kiepraampje aan mijn rechterkant open. Daar verscheen dan het bruinharige hoofd van mijn buurman Tanguy, terwijl de rest van zijn lichaam binnen op een trapladder stond te balanceren. We hadden al een paar smalltalks gehad en hij had ook al eens vreemd gereageerd wanneer ik hem vertelde dat ik er echt graag woonde, in mijn kleine torenkamer. Maar ik kon in het Nederlands al erg moeilijk tussen de regels door lezen als mensen me onrechtstreeks iets duidelijk wilden maken, laat staan dat ik en Français de finesse van zijn subtiele opmerkingen vatte. Welke fuite? Thomas had alles mooi gerepareerd, getuige het smetteloos witte plafond boven de mezzanine, waar enkel een ruwer oppervlak boven mijn bed verraadde dat er iets overschilderd was.

Tot het begon door te sijpelen.

Het Belgisch voorjaar verloopt elk jaar volgens een ander thema. Met een beetje geluk is dat ‘Hoera Hittegolf’, maar het kan ook ‘Weeral Winterjas’ zijn. Dat jaar werden we getrakteerd op ‘Overdreven Onweer’. Tegen de late namiddag troepten de donkere wolken steevast samen voor het grote spektakel, al dan niet voorzien van hagelbollen, die even later als verdwaalde pingpongballen door de straten stuiterden. Zo kwam het dus dat ik, op een stormachtige Pinksteravond, in mijn voorheen schijtgroene keuken plots een zwart beekje over mijn kalkwitte muur zag meanderen. Ik volgde het spoor naar de andere kant van het plafond. Op de mezzanine zag ik dat er zich, pal boven mijn bed op de aflopende nok van mijn plafond, een natte vlek had afgetekend. Snel haalde ik een doek en depte het droog. Onbegonnen werk natuurlijk, want ik zat duidelijk met een lek.

Toen ik de bebaarde huisbaas op de hoogte wilde brengen van mijn kersverse vochtige metgezel, kreeg ik geen gehoor. Ik stuurde een mailtje waarin ik me excuseerde voor mijn foutjes in de grammaire, mais il y avait un problème. Waarop hij me meteen beloofde dat hij zo snel mogelijk een vriend van hem zou sturen om het dak te herstellen. Oef.

Die vriend moest blijkbaar van ver komen, want drie weken later had ik nog steeds geen teken van leven gezien. Intussen begon de vlek boven mijn hoofd zwarte stippen te vertonen, gezien de regen nog steeds regelmatig met bakken uit de lucht viel. Ik stuurde Thomas een voorzichtige reminder, waarop de vriendelijke man zich uitvoerig excuseerde. Het was druk geweest en hij moest toegeven dat het even uit zijn gedachten was geglipt. Maar nu was het zeker: volgende week zou zijn copain langskomen om de nodige herstellingen uit te voeren.

Toitaal fataal

Het spreekt voor zich dat er een week later nog steeds geen dakhersteller was langs geweest. Een maand later ook niet. Regelmatig drupte er water op mijn bed vanuit de vochtvlek, die inmiddels op een klein melkwegstelsel met zwart gat was beginnen lijken. Het vocht begon zich naar een – zo mogelijk – nóg onaangenamere plaats te verspreiden: mijn luchtwegen. Daardoor kampte ik met een steeds hardnekkiger wordend hoestje. Wanneer ik discreet een slijmpje wilde wegkuchen, ontsnapte er vaak een reutel uit mijn keel alsof ik een oude Camino in gang stond te trappen. “What a rude sound to make”, aldus een Britse piloot na een van mijn brulsalvo’s op een paar duizend voet hoogte, ergens tussen Brussels Airport en Malaga.

Ik begon stilaan door te krijgen dat, als ik niet gauw maakte dat ik bij de vlek weg was, ik binnenkort ergens in een ziekenhuis aan een zuurstoftank zou hangen.

Dus raapte ik mijn moed bijeen en zei mijn appartement op. Thomas aanvaardde en zo geschiedde dat er op een mooie dag plots een hersteller aan mijn deur stond voor la fuite. Hoogstwaarschijnlijk kwam deze even de boel oplappen voor de volgende locataire, zodat deze toch op z’n minst tot de volgende onweersbui het idee zou hebben in een degelijk appartement te wonen. Pas de temps à perdre, zal het toch-onbetrouwbaar-baardje gedacht hebben.

Thomas moest naar Limburg afzakken om de waarborg vrij te tekenen. Het gaf me het idee dat ik hem toch ook ergens een béétje ongemak had bezorgd, als tegengewicht voor mijn ratelende longen. Juist goed. Ik had de bankbediende al ingelicht over de stand van zaken. Ze keek met enige argwaan naar het spektakel dat zich voltrok toen de huisbaas met vrouw en baby het kantoor binnenkwam. Ik hield de deur open zodat ze de kinderwagen naar binnen konden manoeuvreren en met veel omhaal plaats konden nemen in het krappe kantoor. Ze waren bepakt alsof ze er een veertiendaagse roadtrip van zouden maken. Ik keek naar de kirrende baby, die waarschijnlijk dienst mocht doen als verzachtende omstandigheid. De bankbediende bleef stoïcijns en opende met de mededeling dat ze tot haar spijt geen Frans sprak en alles dus – helaas – in het Nederlands zou verlopen. De baard van Thomas onthulde een beminnelijke glimlach. “Geen enkel probleem mevrouw, ik spreek goed Nederlands”.